Pieter Adriaens

‘Als dieren weinig meer zijn dan machines, waarom zouden we ons dan over hen bekommeren?

Pieter Adriaens Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (KU Leuven)

Voor de Universiteit Van Vlaanderen staat Pieter Adriaens (KU Leuven) stil bij de psychologie van dieren.

Als u huisdieren of boerderijdieren hebt, dan weet u ongetwijfeld al dat sommige dieren rijkgevuld geestesleven hebben. Misschien verdenkt u uw varkens er niet meteen van dat ze Frans spreken wanneer u even de stal uit bent, of uw kippen dat ze dagelijks over quantummechanica kakelen, maar u hebt wellicht geen moeite om hen bijvoorbeeld emoties toe te dichten. Weet dat u in goed gezelschap bent. In The Expression of the Emotions vond Darwin het al vanzelfsprekend om het landerig gedrag en de hangende oren van zijn hond te interpreteren als een uiting van teleurstelling. Darwin had het zelfs over morele emoties bij dieren, zoals schuld en schaamte.

In de voorbije decennia is er opnieuw grote aandacht voor de psychologie van dieren, zowel in de wetenschappen als in de filosofie. Zo verschenen er wetenschappelijke studies over ratten die spijt hebben van verkeerde beslissingen, en die elkaar bevrijden uit kooien – wetenschappers noemen dat met een duur woord ‘prosociaal gedrag’ en brengen het in verband met empathie. De schalkse intelligentie en nieuwsgierigheid van octopussen werd opnieuw onder de loep genomen, en een onverlaat beweerde zelfs dat sommige dieren in staat zijn tot homoseksuele verlangen en homoseksuele voorkeuren, en dus homoseksueel zijn in de volle zin van het woord.

Kortom: in de wetenschappen lijkt er stilaan een eind te komen aan de populariteit van de opvatting dat dieren eerder voortgedreven worden door onpersoonlijke en oncontroleerbare krachten, zoals automatismen, reflexen en instincten, dan door psychologische of mentale toestanden, zoals ervaringen, emoties en overtuigingen. Die opvatting is trouwens minder onschuldig dan ze misschien lijkt, want als het waar is dat het geestesleven van dieren weinig voorstelt, is er ook geen goede reden om hen in ons morele leven te betrekken. Als dieren weinig meer zijn dan machines, waarom zouden we ons dan over hen bekommeren? U maakt zich toch ook geen zorgen over het ochtendhumeur van uw broodrooster?

Elke moraalfilosofische theorie die morele belangen of misschien zelfs rechten toekent aan dieren, doet dat op basis van de veronderstelling dat ze bepaalde mentale toestanden hebben. En bij gebrek aan morele belangen of rechten, zijn dieren ten prooi aan onverschilligheid en, in het slechtste geval, misbruik. Die logica toont zich onder meer in de brutaliteit van de huidige bio-industrie, maar ze doet zich ook voor in de dierwetenschappen, zowel vroeger als vandaag. Elk jaar worden er in de Verenigde Staten alleen tientallen miljoenen ratten en muizen gebruikt in experimenteel onderzoek. Ook andere dieren, zoals schapen, kippen en varkens worden er massaal ingezet. Mensapen mogen daarentegen al jaren niet meer worden gebruikt in wetenschappelijke experimenten, voornamelijk omdat ze als naaste (evolutionaire) verwanten van de mens een aantal eigenschappen bezitten die we ook terugvinden bij de mens. Als het waar is dat ratten ook heel wat van die eigenschappen vertonen, zoals plannen, herinneren en lachen, vragen enkele filosofen zich af of het wel te rechtvaardigen is dat ratten vandaag wel nog massaal worden ingezet in proefdieronderzoek.

De toenemende interesse in dierenwelzijn is slechts één van de redenen voor de toenemende interesse in het geestesleven van dieren. Een andere reden heeft te maken met antropomorfisme. Antropomorfisme houdt in dat men menselijke kenmerken toeschrijft aan niet-menselijke wezens, zoals voorwerpen, goden of dieren. Darwin was een doorwinterde antropomorfist – hij zag er zoals gezegd geen graten in om zelfs complexe emoties toe te schrijven aan allerlei diersoorten. In Darwins tijd maakte niemand zich zorgen over antropomorfisme, wellicht omdat de meeste toenmalige dierenexperten ook dierenliefhebbers waren, zoals fokkers, jagers en verzorgers. Door hun nauwe contact met dieren zijn zulke liefhebbers makkelijker geneigd om hun dieren een geestesleven toe te dichten, met behoeftes, emoties, verlangens, intenties, maar ook intelligentie, trots en gevoel voor rechtvaardigheid.

In de loop van de twintigste eeuw werd antropomorfisme verdacht omdat de locus van expertise in de dierwetenschappen langzaamaan verschoof naar andere vormen van onderzoek, zoals veldonderzoek en experimenteel onderzoek. Het werk van veldonderzoekers sloot nog enigszins aan bij het werk van Darwin en zijn tijdgenoten, bijvoorbeeld in de veronderstelling dat dieren actoren zijn die voortgedreven worden door min of meer herkenbare psychologische motieven. Die laatste veronderstelling verdween echter volledig in het experimenteel dierwetenschappelijk onderzoek, dat er in korte tijd in slaagde om zijn eigen methode – het experiment – tot nieuwe wetenschappelijke norm te bombarderen, ten koste van de soms anekdotische en antropomorfistische observaties van dierenliefhebbers en veldonderzoekers. In tegenstelling tot die twee laatste onderzoekstradities teren de experimentele dierwetenschappen op generaliseringen en wetmatigheden, maar ook op een opmerkelijke ontmenselijking van (laboratorium)dieren, met alle negatieve gevolgen van dien, zoals onverschilligheid en misbruik.

In de voorbije twee decennia werd het antropomorfisme in ere hersteld, onder meer in en door het werk van Frans De Waal en Barbara King, maar ook zij manen aan tot voorzichtig antropomorfiseren. Antropomorfisme mag geen vrijbrief zijn om op zoek te gaan naar een zo groot mogelijke gelijkenis tussen mensen en andere dieren. Dat we ons herkennen in hun gedragingen, moet een oproep zijn om op zoek te gaan naar de gelijkenissen én de onvermijdelijke verschillen. Dieren hebben niet alleen mensenwensen en mensenstreken, zoals de Fabeltjeskrant ons leerde, maar ook dierenwensen en dierenstreken.

Pieter Adriaens is docent aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven.

Partner Content