Wat kan de zesde-eeuwse bestseller van Romeins filosoof Boëthius nog voor ons betekenen?

'Troost in filosofie' bracht een synthese van alles wat belangrijk was in de antieke wijsbegeerte. © BELGAIMAGE
Marnix Verplancke

Aan het begin van de zesde eeuw schreef de Romeinse senator Boëthius zijn ‘Consolatio Philosophiae’. Heeft de filosofie ons sindsdien de troost gebracht die ze beloofde? ‘Hij moest toegeven dat het leven een tranendal is’, weet dichter-vertaler Piet Gerbrandy.

Tussen de zevende en de zeventiende eeuw was er één boek dat iedereen gelezen wilde hebben. Koning Alfred vertaalde het in de negende eeuw al in het Oud-Engels, Geoffrey Chaucer schreef erover in zijn verhalen, Dante Alighieri in zijn Divina Commedia, en de auteur ervan draafde zelfs op in de Roman de la Rose, het belangrijkste werk uit de Franse middeleeuwse literatuur. De eerste Nederlandse vertaling kwam er midden vijftiende eeuw en werd gemaakt door een anonieme Gentenaar – al doen vuige geruchten de ronde dat een Brugse goudsmid een eeuw eerder al met die primeur was gaan lopen. Nee, we hebben het niet over de Bijbel of een of ander getijdenboek, wel over Boëthius’ Consolatio Philosophiae, een literair-filosofisch meesterwerk dat na een millennium als bestseller nog steeds gelezen wordt, tot op de dag van vandaag. En daarom kwam er een nieuwe vertaling.

We weten niet 100 procent zeker wat de titel van het boek was. Het woord “troost” komt er niet in voor.

‘Als je het succes van de Consolatio wilt begrijpen,’ zegt Piet Gerbrandy, gevierd dichter, classicus en Boëthius’ nieuwste vertaler, ‘dan moet je naar de ontstaansgeschiedenis van het boek kijken. Boëthius was een senator en de hoogste ambtenaar van het West-Romeinse Rijk, dat toen niet veel groter meer was dan Italië en bestuurd werd door de Ostrogotische koning Theodorik de Grote. Het was voortdurend op eieren lopen voor Boëthius, die gewrongen zat tussen de belangen van de koning, de machtsaspiraties van de Romeinse senatoren en de wil van de Oost-Romeinse keizer die in Byzantium zat. Wat hij precies fout gedaan heeft, weten we niet echt, maar in 523 viel hij uit de gratie van Theodorik, die hem liet arresteren en ter dood veroordelen, waarna hij in de gevangenis van Pavia terechtkwam. Zijn terechtstelling liet echter op zich wachten en daarom zette hij zich aan het schrijven, van de Consolatio Philosophiae dus, waarin hij in discussie gaat met Vrouwe Filosofie over onderwerpen als goed en kwaad, de vraag of rechtvaardigheid loont en of de mens uiteindelijk wel een vrije wil heeft. Het is dus een filosofisch boek, maar er zit ook een dramatisch existentieel kantje aan. Het is een egodocument geschreven door iemand die op zijn dood zat te wachten.’

Boëthius, die vooraan in de veertig was toen hij achter de tralies belandde, had zijn leven wellicht liever op zijn landgoed doorgebracht, tussen zijn boeken. Hij had een klassieke opleiding genoten en betreurde dat steeds minder van zijn landgenoten het Grieks nog machtig waren en daardoor de grote filosofen niet meer konden lezen. Daarom wilde hij het volledige werk van Plato en Aristoteles naar het Latijn vertalen, een gigantisch werk waar Theodorik dus een stokje voor stak. ‘Boëthius stamde uit een familie die hoge bestuurders en consuls had voortgebracht’, legt Gerbrandy uit. ‘Hij was het aan zijn stand verplicht om een openbare functie te vervullen. Wellicht was hij er ook van overtuigd dat hij als filosoof iets kon bijdragen aan het verbeteren van de wereld, net zoals Plato zich dat had voorgesteld. Ik denk dat hij zijn bestuurlijke werk gewoon uit plichtsbesef deed, en dat hij ten val is gekomen omdat hij er geen ervaring in had. Hij was natuurlijk geen beroepsdiplomaat.’

Boëthius zat dus in zijn cel, onschuldig volgens hem. Hij wist niet wanneer hij terechtgesteld zou worden en zette zich aan het schrijven. Hebt u enig idee waarom hij dat deed?

Piet Gerbrandy: Ik heb wat rondgesurft op websites waarop Amerikaanse en Afrikaanse gevangenen aan het woord komen die op hun executie wachten. Wat gaan die doen? Er zijn drie mogelijkheden. Of ze gaan heel veel sporten, of ze richten zich helemaal op God, of ze gaan gedichten schrijven. Hele slechte gedichten, natuurlijk, maar ze schrijven. Stel nu dat je je hele leven schrijver bent geweest. Het enige wat je dan kunt doen is nog meer schrijven. Voor Boëthius was schrijven een middel om in het reine te komen met zijn situatie.

Voor wie schreef Boëthius zijn Consolatio? Toch niet voor zichzelf, want hij wist dat hij geëxecuteerd zou worden.

Gerbrandy: Dat hij het alleen voor zichzelf geschreven zou hebben, kun je niet volhouden. Daarvoor is het een veel te groot kunststuk. Boëthius combineert in zijn boek proza en poëzie, en dat met een bijna wiskundige regelmaat. Niet zomaar een gedichtje hier en daar, maar op gezette tijden wisselen de twee genres af, als wilde hij de lezer in de liederen, zoals hij de poëzie noemt, rustpunten aanbieden. De Consolatio is ook nog eens volstrekt symmetrisch opgebouwd. Het bestaat uit vijf boeken en het centrale gedicht uit het derde boek dient als scharnier waaromheen de twee helften draaien. Eerst een geleidelijke opbouw en daarna een geleidelijke afwikkeling. Uit de Oudheid kennen we nog wel een paar werken die poëzie en proza combineren, maar die hebben steevast een burlesk karakter, en ze zijn veel losser van structuur. De Consolatio is volstrekt uniek. Zoiets schrijf je niet als je geen groter publiek in gedachten hebt. Er zit ook een element van apologie in. Hij wilde duidelijk gehoord worden. De meeste werken uit de oudheid zijn aan iemand opgedragen. Dit boek niet. Het is best mogelijk dat hij nog niet wist aan wie hij het zou opdragen en dat hij de omstandigheden wilde afwachten om een keuze te maken. Een beetje opportunisme is van alle tijden. Theodorik zou het alvast niet zijn, want die wordt als heel tiranniek beschreven. Misschien dacht hij wel dat die koning niet lang meer te leven had aangezien hij al over de zeventig was. Misschien zou hij dan wel kunnen vrijkomen.

De Consolatio staat in het Nederlands bekend als Over de vertroosting van de filosofie. U hebt voor een andere titel gekozen, Troost in filosofie. Waarom?

Gerbrandy: Omdat ik ‘vertroosting’ een ouderwets woord vind. Dat kun je vandaag niet meer gebruiken. Ik heb mijn vertaling voorgelegd aan een paar studenten. Niet alleen om te kijken of zij het eens waren met mij, maar ook om na te gaan of mijn taalgebruik nog wel up-to-date was. Als classicus zit je vaak in een eigen wereld, en dan bestaat het gevaar dat je geen voeling meer hebt met wat normale mensen normaal taalgebruik vinden. Ook zij vonden ‘vertroosting’ een volstrekt verouderd woord. Tegelijk wilde ik mijn titel een beetje neutraal houden. Wanneer je Troost in filosofie gebruikt, hou je open of de filosofie ook echt kan troosten. Bovendien weten we niet 100 procent zeker wat de titel van het boek was. Het woord ’troost’ komt in de hele tekst niet voor. Misschien zette iemand anders dat er nadien boven, al is de kans daarop klein.

Op een van de eerste pagina’s gebruikt u het woord ’tranentrekker’. Sluit een goede vertaling volgens u aan bij het origineel of bij de huidige leefwereld?

Gerbrandy: Beide. Je probeert speciale effecten die er in het Latijn staan ook in het Nederlands te gebruiken. In het Latijn staat er ‘querimonia lacrimabilis’, wat zoveel wil zeggen als ‘een huilerig zeurverhaal’. Wanneer een verteller dat over zijn eigen verhaal zegt, is het duidelijk dat hij schertst. Ik zocht naar een Nederlands equivalent en kwam zo bij ’tranentrekker’ uit. Wie zegt dat hij bezig is aan een tranentrekker, neemt zichzelf ook niet au sérieux. Het komt er dus opaan historisch getrouw te zijn en toch te laten merken dat we in de eenentwintigste eeuw leven. De tekst mag dus wel gestileerd zijn, maar hij mag geen zinsconstructies bevatten die uit de tijd zijn. Boëthius gebruikte een kunsttaal, net zoals al het geschreven Latijn. Anderzijds was het ook geen raar maar wel een gangbaar literair Latijn. In het Nederlands mag het dus ook wel wat kunstmatig klinken, met een paar constructies die misschien geen alledaagse spreektaal zijn, maar het moet wel normaal Nederlands blijven.

Wij denken soms dat in de 6e eeuw het licht uitging, maar dat is niet zo. Middeleeuwse geleerden waren altijd op reis.

Hoe moeilijk was het om Boëthius te vertalen?

Gerbrandy: Latijns proza vertalen is niet zo moeilijk. Dat heb ik al vaker gedaan. Griekse poëzie vertalen is ook niet zo moeilijk, maar Latijnse poëzie is een ander paar mouwen. Die hangt heel erg vast aan de structuur van die taal. Romeinse dichters doen hun best om ontzettend compacte zinsconstructies te maken waarbij de woordvolgorde heel erg van belang is en waarbij de toon steevast refereert aan de literaire traditie. Een van de problemen is het ontbreken van lidwoorden en het voorkomen van naamvallen. Woorden die grammaticaal bij elkaar horen, hoeven helemaal niet naast elkaar te staan. Als dichter kun je daar natuurlijk mooi mee spelen. Twee woorden die bij elkaar horen, zet je uit elkaar. Je zet er een ander woord tussen en daarmee druk je uit dat iets tussen iets anders zit. Zulke dingen kun je in het Nederlands bijna nooit. Latijnse poëzie vertalen is dus razend moeilijk en nooit echt bevredigend. Vertalingen van Ovidius of Vergilius mislukken bijna per definitie. Het voordeel van de gedichten van Boëthius is dat de meeste rustig voortkabbelen. Ze zijn niet zo compact als je van klassieke Latijnse poëzie gewend bent. Inhoudelijk zijn ze ook niet echt dicht. Daardoor viel het vertalen nog wel mee.

Hoe belangrijk was de Consolatio voor onze cultuur?

Gerbrandy: Boëthius bracht een synthese van alles wat belangrijk was in de antieke wijsbegeerte. Omdat dit Griekse teksten waren die niet gelezen werden in de middeleeuwen was het boek van Boëthius een plek waarin die wijsbegeerte kon overleven. Dat het zo populair was, ligt natuurlijk aan de toegankelijkheid ervan. Het werd toen door veertienjarigen gelezen. En het raakte razendsnel verspreid. Wij denken soms dat in de zesde eeuw het licht uitging in Europa, maar dat is niet zo. Middeleeuwse geleerden waren altijd op reis. Omdat iedereen het Latijn gebruikte als voertaal konden ze ook allemaal met elkaar praten. In de loop van de zesde en de zevende eeuw is er wel een periode geweest waarin de uitwisseling moeilijk was omdat er nergens een stabiele politieke macht heerste en de wegeninfrastructuur niet langer werd onderhouden. Maar zelfs in die tijd reisden geleerden van Italië naar Engeland.

Hoe ging men in de christelijke wereld om met een heidens filosofisch boek?

Gerbrandy: Door er ten onrechte een christelijke interpretatie aan te geven. Boëthius was wel een christen, maar dat maakt van de Consolatio nog geen christelijk boek. Wanneer hij het heeft over het bestaan van de ziel, die voorafgaat aan de geboorte, zoals Plato dat wilde, komt hij natuurlijk in conflict met de christelijke leer. Je zou ook verwachten dat een christen die in de gevangenis belandt zich tot Christus zou wenden, maar dat gebeurt niet. Hij had de Bijbel niet nodig om een verhaal over de wereld en zichzelf te maken. In zijn hart was Boëthius eerder een filosoof dan een christen, dat was niet zo uitzonderlijk voor die tijd. Veel neoplatonisten hadden niets op met het christendom, wat meteen ook de reden is waarom keizer Justinianus in 529 de filosofenscholen sloot.

Piet Gerbrandy

– 1958: geboren in Den Haag

-1976-1984: studies klassieke talen en vergelijkende indo-Europese taalwetenschap (Leiden)

– Doceert klassiek en middeleeuws Latijn (Universiteit Amsterdam)

– 1996: wordt poëzierecensent bij de Volkskrant

– 2010-2011: gastdocent aan UGent

– 2019: publiceert Boëthius, Troost in filosofie

– Boeken o.a. Het feest van Saturnus (2007), Voegwoorden (De gedichten; 2015)

En toch doet het boek soms heel christelijk aan. Het idee dat het wereldse verderfelijk is, komt toch zo uit de mis?

Gerbrandy: Ja. Alleen is dat niet typisch christelijk. Bij Plato tref je dat ook al aan. Het is een van de kernpunten van alle filosofie uit de oudheid dat we ons moeten terugtrekken uit de chaotische wereld om ons heen. Bijna alle antieke wijsbegeerte draagt zo’n aspect van ascetisme in zich. Je treft het aan bij Plato, Aristoteles en de Stoa. Er bestaat een fictieve briefwisseling tussen Seneca en de apostel Paulus waaruit blijkt dat die twee het op veel punten wellicht heel goed met elkaar hadden kunnen vinden.

Dat verklaart ook waarom theologen in de late oudheid een poging deden om de christelijke leer en het platonisme in elkaar te schuiven, wat tot op grote hoogte lukte. Er waren maar een paar filosofen die opkwamen voor een zekere vorm van hedonisme, en dan nog. Zelfs Epicurus, die bekendstaat als genotzoeker, bleek een gematigd man. Je moet streven naar genot, beweerde hij, maar als je kijkt naar hoe hij genot definieert, blijkt dat een soort neutrale toestand te zijn waarbij je nergens last van hebt. Ook hij dacht dus dat je een gedisciplineerd leven moest leiden en enkel moest denken aan de dingen die er echt toe doen. Ik maak me sterk dat wanneer je naar de Chinese en de Indiase filosofie kijkt je iets soortgelijks zult zien. Dat filosofen de neiging hebben om zich terug te trekken is dus niets bijzonders. Het is geen toeval dat de monnikenpij een afgeleide is van de filosofenmantel.

En in die zin kan de filosofie ook troosten, vond Boëthius?

Gerbrandy: Dat weet ik nog zo niet. Wat de Consolatio voor mij zo hartverscheurend maakt, is dat Boëthius met alle kennis en opvattingen die hij had de zin van zijn bestaan probeerde te begrijpen, en dat hij er uiteindelijk niet is uitgeraakt. Misschien kun je wel troost vinden in het filosoferen zelf, maar die filosofie biedt je uiteindelijk geen pasklaar antwoord op de vraag van het lijden en de dood.

Boëthius constateert dat er verschillende perspectieven zijn. Als mens ben je gebonden aan het perspectief dat je het rot hebt op deze plek. Je kunt je wel in de positie van God proberen te verplaatsen, maar slagen doe je daar nooit in want je blijft altijd een mens. De filosofie biedt dus wel steun om te begrijpen hoe het zit, maar ze biedt geen steun in de zin dat je dan vervolgens ook klaar bent en je je gelukkig kunt neerleggen bij de feiten.

En in die zin is Boëthius vandaag nog even relevant als anderhalf millennium geleden ?

Gerbrandy: Natuurlijk. Hij toont dat we geen blauwdrukje voor het geluk hebben. Mensen hebben altijd geprobeerd om zich op wat voor manier ook te verzoenen met hun lot. Een enkeling lukt dat misschien, zeker als die oud is en een mooi leven heeft gehad, maar de meesten onder ons niet. Over het algemeen komen we allemaal tot dezelfde conclusie: dat dit aardse leven een tranendal is. Uiteindelijk maakt Boëthius een prachtige literaire constructie, waarin hij besluit dat wij in een wereld leven die verre van volmaakt is en waar onheil ons steevast overvalt.

Maar het is wél een volmaakte constructie die een tegenwicht vormt tegen die onvolmaakte wereld?

Gerbrandy: Dat zou je kunnen zeggen ja, dat de schoonheid troost biedt. Maar het blijft natuurlijk altijd een schoonheid waarvan je als mens zelf geen deel uitmaakt.

Piet Gerbrandy
Piet Gerbrandy© Hollandse Hoogte / Eric Brinkhor

Piet Gerbrandy

– 1958: geboren in Den Haag

-1976-1984: studies klassieke talen en vergelijkende indo-Europese taalwetenschap (Leiden)

– Doceert klassiek en middeleeuws Latijn (Universiteit Amsterdam)

– 1996: wordt poëzierecensent bij de Volkskrant

– 2010-2011: gastdocent aan UGent

– 2019: publiceert Boëthius, Troost in filosofie

– Boeken o.a. Het feest van Saturnus (2007), Voegwoorden (De gedichten; 2015)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content