Ludo Bekkers

Hoe Noord-Frankrijk het centrum van de hedendaagse kunst werd

Ludo Bekkers Kunst- en fotografierecensent

Noord-Frankrijk en dan specifiek het Nord-Pas-de-Calais is een onverwachte regio waar de laatste decennia een museumontwikkeling is ontstaan om jaloers op te zijn.

Het was de toenmalige socialistische minister voor Cultuur Jack Lang die het voortouw nam, geld ter beschikking stelde en de plaatselijke overheden wist te overtuigen dat deze vroeger zo welvarende maar nu verkommerde industriestreek er weer bovenop zou kunnen komen via de cultuur. Zijn droom realiseerde zich stilaan vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw en ontwikkelt zich verder.

Er zijn nu zowat dertig musea actief met als centrum Rijsel dat zijn museum voor schone kunsten wist te revitaliseren en impulsen gaf aan andere delen van de regio om ook hun bestaande instellingen te actualiseren. Maar er kwam ook geld, vooral uit de beurs van de onder meer rijke erfgenamen van de vroegere textielbaronnen. Dat resulteerde niet uitsluitend in het moderniseren van bestaande instellingen maar ook het bouwen van nieuwe musea. Zo verrezen in de ruime periferie van Rijsel een behoorlijk aantal nieuwe kunstinstellingen die, naast hun traditionele of toegepaste kunstcollecties, zich ook waagden aan moderne en actuele uitingen van beeldende kunst. De aanstelling van vooruitziende conservatoren hielp in niet geringe mate om de verzamelingen uit te breiden met belangrijke werken van hedendaagse kunstenaars en bovendien organiseerden zij tentoonstellingen waarvoor vele Belgische kunstliefhebbers naar het zuiden afzakten en Parijzenaars op hun beurt naar het noorden. Kortom Noord-Frankrijk werd op relatief korte tijd een streek waar altijd wat te beleven viel.

Een uitschieter in de reeks nieuwere musea is dat van Roubaix, eens het centrum van de textielindustrie maar later in verval met ongekende werkloosheid enerzijds en van de andere kant de kinderen en kleinkinderen van de textielbaronnen die nog ruim in het financiële vel zaten. De zeer sociaal voelende burgemeester Jean-Baptiste Lebas (1878-1944) bedacht in de jaren dertig van de vorige eeuw dat een zwembad de plaats kon zijn voor een sociale mix waar beide bevolkingsgroepen elkaar konden ontmoeten via de sport. Er lag nog een groot terrein te wachten op een bestemming en hij zocht contact met de Rijselse architect Albert Baert (1863-1951), eveneens sociaal bewogen en bovendien modernist. Ze vonden elkaar in een avant-garde plan dat uniek werd. Baert, ver vooruitziend, dacht niet alleen maar aan een centraal zwembad maar annex ook aan een cafetaria, publieke baden, een kapperssalon, solarium, een stoombad, een industriële wasserij en turnzaal, een programma dat redelijk progressief was in 1932, toen het complex in gebruik werd genomen.

Het patroon van het gebouw was dat van een klooster, vier vleugels rond een tuin, het zwembad kon even goed bedacht zijn als kapel met de twee enorme glasramenpartijen langs de smalle zijden van het bad die verwezen naar de op- en ondergaande zon. Alhoewel het gebouw vrij streng van uitzicht was bood, vreemd genoeg, de theatrale ingang een exotisch uitzicht door zijn byzantijnse stijl die nergens op sloeg binnen het algemeen concept. Misschien een uit de hand gelopen architecturale grap van de bouwmeester. Los daarvan beantwoorde het gebouw met zijn functies volkomen aan de verwachtingen van de burgemeester die er de concretisering van zijn sociaal programma in terug vond. Het werd een succes met soms tot een half miljoen bezoekers per jaar en de verwachte mix van burgers en proletariaat werd een feit.

Burgemeester tevreden, iedereen tevreden tot… in 1985 vastgesteld werd dat het dak het niet lang meer zou uithouden en mogelijks kon instorten. Conclusie : aan het sociaal sprookje kwam een einde tot spijt van de stadsbewoners die meer dan vijftig jaar gebruik maakten van die sporttempel. En nu, afbreken of herbestemmen ? Er zullen, tussen de sluiting in 1985 en een idee voor een andere functie, heel wat suggesties opgedoken zijn, voorstellen allerhande, oeverloze discussies maar weer zijn het de vroegere textielmagnaten of hun erfgenamen die pleiten voor een museum, gelet o.m. op de historische, architecturale, artistieke en sociale waarde van het gebouw en de culturele intenties van de nationale overheid. Vraag was uiteraard hoe je van een zwembad een museum maakt.

Architecten hebben al meer uit hun tekenmouw geschud en ook hier werd, mits de nodige ingrepen, een geslaagde transformatie tot stand gebracht. Op 21 oktober 2001 opende “La Piscine” als museum voor toegepaste en beeldende kunst. En dat was aanvankelijk het zwakke punt en is het nog steeds want de collectie is toegespitst op die beide disciplines. Maar de huidige conservator heeft een dynamische programmatie weten te ontwikkelen met een vijftiental tentoonstellingen per jaar met overzichten van het werk van onder meer Picasso, Chagall, Degas en dit jaar vanaf november een retrospectieve van de beeldhouwster Camille Claudel.

Er worden ook andere evenementen georganiseerd zoals een balletavond met de Amerikaanse Carolyn Carlson en naar aanleiding van de expositie “De Gouden Eeuw van de Deense schilderkunst” in 1913 was er een concert met Agnes Lobel. Aanvankelijk mikte men op 50 a 60.000 bezoekers per jaar maar nu zijn het er rond de 200.000 geworden wat veel is voor een stad met 100.000 inwoners. De vriendenvereniging telt 3.000 leden waaronder enkele van de rijkste families in Frankrijk die toetraden omdat zij in de “Piscine” leerden zwemmen. De enthousiaste voorzitter vind het een ongeëvenaarde locatie en kan nauwelijks geloven dat men zich in een museum bevindt, de kinderen kunnen hier rondlopen, dicht bij de werken komen en dat slaat aan. En de conservator voegt er aan toe : we willen het zo goed mogelijk doen voor de plaatselijke bevolking en het zou een schande betekenen dat een zo arme stad geen nood zou hebben aan een kwaliteitsinstelling.

Tentoonstelling “Camille Claudel”, vanaf november 2014

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content