Hoe de Britten leerden consumeren wat de kolonies hen brachten
De koloniale expansie van het Verenigd Koninkrijk beïnvloedde de materiële omgeving van de Brit enorm. De wereldtentoonstelling van 1851 en latere expo’s plaatsten een nieuwe consumptiecultuur op de voorgrond en een nieuwe burger, de consument.
De Britten dronken hun dranken eeuwenlang uit pewter potten. Dat is een legering van tin, antimoon en koper. Die potten waren echter niet geschikt om er hete dranken uit te drinken, zoals thee.
Keramieken tassen waren dat wel. Met de opgang van het theedrinken, dat het Verenigd Koninkrijk vanuit zijn Aziatische kolonies bereikte, kreeg in de 18de eeuw ook de keramiekindustrie een boost. Tegelijkertijd zorgde de groeiende overzeese koloniale markt voor een toenemende vraag naar keramiek. En ook rond die tijd kende de sector een heel aantal technologische én decoratieve transformaties. In relatief korte tijd werd er meer én andere keramiek gemaakt.
Dat is slechts een van de vele voorbeelden van wat er vanaf de 18de eeuw op materieel vlak bewoog en van hoe moeilijk het is om aan te duiden wat juist wat beïnvloedde. Nieuwe grondstoffen, nieuwe uitvindingen, nieuwe objecten veranderden wat de Brit at, welke kleren hij droeg en hoe hij zijn huis inrichtte. En waar hij naar verlangde.
Er kwamen nieuwe energiebronnen op en nieuwe productiemethodes. Rubber, katoen, en andere nieuwe grondstoffen bereikten vanuit de kolonies in grote hoeveelheden de Britse havens. Daarvan maakten Britse uitvinders, ondernemers en designers nieuwe producten die beantwoordden aan nieuwe noden of die nieuwe noden creeerden.
Enkele basissectoren van de Britse economie waren volledig afhankelijk van import uit de (voormalige) kolonies. Dat gold voor katoen en voor papier bijvoorbeeld. De internationale handelsstromen namen enorm toe, in grondstoffen en in afgewerkte producten.
In de 18de eeuw waren de Britten nog wat terughoudend om al dat nieuws te omarmen, maar die terughoudendheid verdween. De opkomende middenklasse werd zelfbewuster. Ze gebruikte de nieuwe producten om zichzelf een identiteit aan te meten. De omgang met consumptiegoederen evolueerde, de eisen van de consument veranderden, design werd belangrijker, de marketing kwam op, …
Onze materiële omgeving beïnvloedt wie we zijn, hoe we ons gedragen en hoe we over onszelf denken. Gebruiksvoorwerpen zeggen op een tastbare manier iets over wie we (behoren te) zijn en hoe we ons (moeten) gedragen. De 19de-eeuwse adverteerders speelden daar gretig op in. Ze ontdekten dat je nieuwe producten kon verkopen door ze aan een gevoel of aan een identiteit te verbinden. Aan de Victoriaanse consument verkochten ze de ideologie van ‘Engeland’, de eigen nationale identiteit belichaamd door het koningshuis en de koningin, maar ook door de imperiale expansie in Afrika en Azië.
Producten uit de kolonies of producten die op een of andere manier aan die identiteit konden worden gelinkt, werden populair. De publiciteitsmensen van de 19de eeuw maakten van de Britten – en in de eerste plaats de Londenaren – bovendien kosmopolieten, wereldburgers die gebruik maakten van goederen uit de hele wereld, en onderdanen waren van een wereldrijk. Tegelijkertijd werd die exotische, wijde wereld onderdeel van de Britse cultuur. Al de producten die uit de kolonies wereldwijd verscheept werden, waren ‘Brits’.
De Grote Tentoonstelling van Alle Dingen
‘The products of all quarters of the world are at our disposal‘, zei Prins Albert toen hij de wereldtentoonstelling van 1851 opende. Er is inderdaad geen betere inleiding op de 19de-eeuwse materiele omgeving van het Verenigd Koninkrijk – en de verhouding daarvan tot het Britse rijk – dan de Great Exhibition. Die liep van 1 mei tot 15 oktober in Hyde Park in Londen. Er kwamen dagelijks gemiddeld ongeveer 42.000 mensen kijken. Op de topdag, 7 oktober, waren er 109.915 kijklustigen. Het was niet de eerste of enige wereldtentoonstelling, maar de impact ervan – op het Verenigd Koninkrijk én de rest van de Westerse wereld – is niet te onderschatten.
De indruk die de wereldexpo op de naar schatting 16 miljoen bezoekers naliet was, op een enkele kritische stem na, positief. De expo was in elk geval overweldigend. 14.000 exposanten stelden ruim 100.000 voorwerpen tentoon in het voor de gelegenheid opgerichte Crystal Palace, zelf een van de meest extravagante onderdelen van de tentoonstelling. Het was een gigantische structuur uit gietijzer en glas met een totale oppervlakte van 92.000 m2. Na de wereldtentoonstelling werd het gebouw in zijn geheel verplaatst naar Sydenham Hill. In 1860 brandde het gedeeltelijk af en in 1936 volledig.
Prins Albert, de echtgenoot van koningin Victoria, bemoeide zich actief met de inrichting van de tentoonstelling. Hij en Henry Cole, een Brits ambtenaar en uitvinder, waren de belangrijkste gangmakers. Albert stelde een indeling voor in grondstoffen, machines en uitvindingen, objecten of producten, en kunsten. De rest van het organiserend comité vond dat echter een te theoretische, filosofische indeling. Wat zou immers waar horen? Dat was niet praktisch. Na lang discussiëren werd er gekozen voor een bijkomende indeling in een aantal sectoren, zoals textiel, keramiek, metaal …
Schatkamer
In realiteit was de Britse industrie niet zo dominant en de economische groei niet zo indrukwekkend, maar de Britten zagen zichzelf als een groeiende macht en het centrum van de wereld.
De indeling die de bezoeker in eerste plaats te zien kreeg, was er een volgens herkomst. Er was ruimte voor Britse exhibits, 44 buitenlandse staten én voor de Britse Dependencies. Binnen de koloniale displays nam India een belangrijke rol in. De East India Company was verantwoordelijk voor die Indische sectie.
Zoals alle tentoonstellingen (en heel wat andere 19de-eeuwse nieuwigheden, zoals openbare musea en dierentuinen) was ook de Great Exhibition een manier om de machtsrelatie tussen de kolonie en de kolonisator te visualiseren. Het Verenigd Koninkrijk spreidde er zijn ‘bezittingen’ tentoon. Tegelijkertijd werden die bezittingen gerecupereerd als ‘Brits’. De tentoonstelling bracht de metropool en de kolonie, de kolonisator en de gekoloniseerde samen in één ruimte – letterlijk én figuurlijk – waarbinnen consumptiegoederen centraal kwamen te staan. De grondstoffen van de kolonies gingen naadloos over in wat Britse ondernemers ermee maakten en wat bij de Britse consument zou terechtkomen.
De Britse sectie was goed georganiseerd en vormde een overdonderend, maar mooi geheel. De buitenlandse displays – elk land was verantwoordelijk voor zijn eigen stand – waren echter vaak een rommeltje, een vlooienmarkt of curiositeitenkabinet volgens sommige tijdgenoten. Ze volgden niet altijd het door de Britse organisatoren vooropgezette schema. Zo presenteerden landen als Rusland, Spanje en Portugal veel meer grondstoffen en landbouwproducten dan innovaties, machines en afgewerkte producten. Vooral de Australische inzending viel niet in de smaak bij de organisatoren: ‘nothing very new or very showy‘.
De koloniale standen waren vooral een showcase van grondstoffen. Canada prees zijn hout, dierenvachten en mineralen aan. Verder toonden ze een beperkte hoeveelheid indiaans handwerk. Australië bracht onder andere vlees, hout, wol, leder en mineralen mee.
Nieuwe grondstoffen, nieuwe uitvindingen, nieuwe objecten veranderden wat de Brit at, welke kleren hij droeg en hoe hij zijn huis inrichtte. En waar hij naar verlangde.
Ceylon toonde natuurlijk koffie en thee, maar ook kruiden, olie, parels en edelstenen. De West Indian Islands lieten de bezoeker kennismaken met allerlei tropische vruchten. Wat er in deze periode uit het Rijk naar het Verenigd Koninkrijk stroomde was eigenlijk zo enorm, dat zelfs de selectie in de Great Exhibition slechts een fractie (en een momentopname) was.
Indië nam een unieke plaats in op de wereldtentoonstelling. Brits-Indië was – doelbewust – gepresenteerd als schatkamer. De hoeveelheid voorwerpen was immens: er waren mineralen, landbouwproducten, allerlei stoffen (katoen, mousseline, brokaat, borduurwerk, kasjmier, …), ebbenhout, ivoor, kostbare metalen, suiker, indigo en zelfs opium. De stand bevatte ook heel wat luxevoorwerpen, zoals een met juwelen bezette troon voor de koningin, allerlei ornamenten, kostbaar paardentuig, geslepen en ongeslepen juwelen, diamanten, …
Terwijl het voor de bezoekers een soort pretpark was – er waren enorm veel gadgets te bewonderen – en een winkelcentrum avant la lettre, was de expo voor de deelnemende exposanten een gigantisch netwerkmoment. De tentoonstelling moest leveranciers van grondstoffen en producenten met elkaar in contact brengen en zo de economische productie stimuleren. Tegelijkertijd zorgde de expo voor een verspreiding van de Britse industriële revolutie naar het vasteland. Heel wat buitenlandse ondernemers maakten er kennis met de Britse machinerie. De tentoonstelling speelde zo een belangrijke rol in die technologische transfer.
De koloniale expositie van 1886
In de 19de eeuw waren wereldtentoonstellingen een trend in heel Europa. Ook in Londen zouden er nog vele volgen. In 1886 vond de Colonial and Indian Exhibition plaats in South-Kensington. Uit het grote Britse Rijk werden er opnieuw zowel grondstoffen, technieken als voorwerpen tentoongesteld, goedkope prullen en peperdure luxe. Ook mensen uit de kolonies werden te kijk gezet. Naast wol uit Nieuw-Zeeland en wijn uit Australië, kon je je vergapen aan kaffirs en bushmen uit de Kaapkolonie. Die laatsten demonstreerden het wassen van diamanten.
De expositie moest de banden tussen het moederland en de kolonies versterken en tegelijk de Britse overmacht demonstreren. Net als de expo van 1851 had ze ook een commercieel-economisch doel. Ruim 5,5 miljoen bezoekers uit het Verenigd Koninkrijk en de rest van de wereld kwamen zich aan het Rijk vergapen. Vooral India, de ‘parel op de kroon’ van het Britse Rijk, stond op de voorgrond en was goed voor een derde van de tentoonstelling.
Grenzen aan de groei
‘The world as a kind of plantetary system circling around the economic sun of Britain‘, zo zou de historicus Hobsbawn het later omschrijven. In realiteit was de Britse industrie niet zo dominant en de economische groei niet zo indrukwekkend, maar de Britten zagen zichzelf als een groeiende macht en het centrum van de wereld. De tentoonstellingen bevestigden dat zelfbeeld, door de wereld voor te stellen in de vorm van (consumptie)goederen, en de relatie van die goederen tot de Britse economie. Die nieuwe consumptiegoederen bereikten aanvankelijk vooral de hogere en de middenklasse.
De industriële revolutie en de nieuwe producten uit de kolonies gingen echter niet volledig aan de arbeidersklasse voorbij. Een katoenen zakdoek, een zijden lint … al vanaf de 18de eeuw konden hoe langer hoe meer mensen zich dat soort luxe minstens af en toe veroorloven. Ook de arbeidersklasse kocht regelmatig suiker en tabak en nam, in beperkte mate, deel aan de consumptierevolutie. De tijdgenoten zagen dat. De Victorianen waren enthousiast en optimistisch over de economische mogelijkheden van het Verenigd Koninkrijk en het Rijk en geloofden dat er genoeg was voor iedereen. Ze waren ervan overtuigd dat beetje bij beetje de nieuwe consumptiegoederen voor iedereen bereikbaar zouden worden.
In de 19de eeuw werd de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de aarde zo in een zeer positief licht geplaatst, zonder veel besef van duurzaamheid of conservatie. Men geloofde in een onuitputtelijke capaciteit, met steeds nieuwe ontdekkingen, waar alsmaar meer consumenten van zouden kunnen profiteren.
Dit artikel komt uit Knack Historia: Van Empire tot Brexit – 500 jaar Britse Rijk. De volledige uitgave kunt u hier bestellen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier