Het ongelofelijke leven van fotografe Ata Kandó

Ata Kandó: 'Ik wou mijn tijd vastleggen.' © Ata Kandó
Stijn Tormans

In 1915 schreef haar moeder in een boek over haar: ‘Ata is een ongelofelijk eigenzinnig kind.’ Later werd ze een van de eerste vrouwelijke fotografen en leidde een bijzonder turbulent leven. Maar ze bleef altijd dat eigenzinnige meisje uit Rozenheuvel. Een dag bij Ata Kandó, net 101 geworden.

Ze weigerde eerst. ‘Ik ben daar te oud voor geworden’, mailde ze. En of er geen leeftijdsgrens op interviews stond. Maar uiteindelijk stemde ze toch toe. Nog één keer, in naam van het leven. Op één voorwaarde ook: dat haar zoon Tom, die in cc stond, mee aan tafel zat. ‘Mijn moeder is toch ongelofelijk’, schreef die terug. ‘Dat ze op haar leeftijd nog elke dag mailt en skypet.’

Haar leven moet dringend verfilmd worden. Zo veel geschiedenis zit er in deze kleine, broze vrouw.

Een paar maanden later zit ik tegenover Ata en Tom Kandó in haar appartement in Bergen, Noord-Holland. Aan de muren hangen de foto’s die haar in Europa zo veel faam bezorgden. En een briefje met een waarschuwing: ‘Ik kijk liever naar foto’s dan dat ik erover praat.’ Op tafel staat een verjaardagskaart waarop de cijfers 1, 0 en 1 geplakt zijn.

Zo ziet ze er niet uit. Met haar wilde haren lijkt ze nog altijd een meisje uit Rozenheuvel, Boedapest. Alleen haar ogen en oren stammen duidelijk van voor de Eerste Wereldoorlog. Elke keer wanneer ze een vraag niet verstaat, mokt ze tegen zichzelf: ‘Ik begrijp er dus niets van, ik word seniel. Kunt u de vraag nog eens herhalen?’

Later op de middag verontschuldigt ze zich. Haar gehoor en zicht zijn haar meest dierbare zintuigen. De voelsprieten waarmee ze de wereld, op haar volstrekt eigen manier, vereeuwigde. Dat uitgerekend die het laten afweten, hakt erin. ‘Maar had u nog een vraag?’

‘You can’t be twenty on sugar mountain’, zong Neil Young ooit. In Bergen kan een meisje uit Rozenheuvel 101 worden. Haar leven moet dringend verfilmd worden. Zo veel geschiedenis zit er in deze kleine, broze vrouw.

Ata Kandó wordt geboren op 17 september 1913. Kind van een Joodse geschiedenisprofessor, maar die ziet ze amper. Een jaar na haar geboorte was de Eerste Wereldoorlog begonnen. Haar vader werd krijgsgevangen genomen en voor zes jaar naar Siberië gestuurd.

Ata fantaseerde veel over hem, hoe sterk en moedig hij wel moest zijn. Wanneer iemand haar uitlegt wat een oceaan is – zo diep dat geen enkele mens er kan staan – zei ze: ‘Dat is niet waar. Mijn vader kan er staan. Mijn vader kan alles.’ De moeder van Ata sprak haar niet tegen. Een vertaalster van Scandinavische literatuur, maar ook een pedagoge met bijzonder progressieve ideeën. In 1915 schreef ze een boek over haar kind. ‘Mijn dochter is bijzonder koppig en eigenzinnig, maar dat is fantastisch’, noteerde ze in ‘Het boek van Ata’. Eigenlijk had ze haar Etelka genoemd, maar haar kind had die naam verbasterd. En dus bleef het Ata, want volwassenen moesten stoppen met kinderen te verbeteren. Moeders zoals die van Ata hebben gevolgen.

‘In de jaren dertig trokken alle kunstenaars naar Parijs’, zegt ze. Ata en Gyula leefden in dezelfde straten als Miro, Hemingway en Brassai.

De jonge Ata tekende en schilderde veel. Droomde ervan om ooit kunstschilder te worden. Later trok ze naar de kunstschool in Boedapest. Daar ontmoette ze haar grote liefde, Gyula Kandó. In een van de expositieruimten hing hij een werk van haar op. Toen hij haar zag, viel hij van de ladder en bleef liggen in yogahouding. Ze kon niet anders dan ook voor hem vallen.

Fools in love waren ze, nomaden die zouden leven voor de kunst. Ze woonden in Parijs, Barcelona en Boedapest. Om vervolgens toch weer in de Lichtstad te belanden. ‘In de jaren dertig trokken alle kunstenaars naar Parijs’, zegt ze. Ata en Gyula leefden in dezelfde straten als Miro, Hemingway en Brassai.

Of ze hen ook kende, weet ze niet meer. ‘Er zitten zwarte gaten in mijn geheugen’, zegt ze. ‘Ik ben veel vergeten.’ Maar niet de honger en dorst van die dagen. Ata en Gyula verkochten amper iets van hun grafisch werk. Overleefden op een kom groentesoep en een glas wijn per dag, het noodrantsoen. ‘Er moest iets gebeuren. In Barcelona hadden we bij een affichewedstrijd een fototoestel gewonnen. Zo ben ik beginnen te fotograferen. Eerst op straat, zoals alle beginnende fotografen in die tijd. Ik liep alle parken van Parijs af. Maakte foto’s van kinderen en gaf daarna een kaartje mee aan hun ouders of aan de dienstmeid.’

Eind jaren dertig opende ze haar eigen atelier op de Avenue de l’Opéra. Door de ramen zag ze de Wehrmacht paraderen door de straten van Parijs. ‘De moffen’, blaast ze. Ze achtervolgde hen met haar camera en klikte op elk onbewaakt moment af: toen ze op de Eiffeltoren stonden of dronken aan de Sacré-Coeur. ‘Natuurlijk mocht dat niet, maar dat kon me niet schelen.’

Ze zwijgt even en zegt dan: ‘Ik wou mijn tijd vastleggen.’

Toen de oorlog uitbrak, moesten Gyula en Ata Parijs verlaten, zoals alle vreemdelingen. In de Gare de l’Est stonden de treinen richting oosten klaar. Al zagen die er anders uit dan gehoopt. Gyula maakte zich kwaad tegen een Franse officier. ‘Moeten wij in die beestenwagon kruipen?’ ‘Mijn vrouw is hoogzwanger.’

‘Eh monsieur, qu’est-ce que je peux faire, moi? C’est la guerre! C’est les boches.’

‘We zijn geen beesten’, antwoordde Gyula.

Ze bleven discussiëren, tot een Duitser hen aanporde: ‘Wat gebeurt er hier? Was is loss? Was willst du?’

Ata maande haar man aan tot kalmte: ‘Stop daarmee, straks worden we doodgeschoten.’

Het werd een vreselijke reis. ‘Af en toe stopte de trein’, zegt Ata. ‘Dan moesten we onder de trein kruipen, op de sporen.’ Terwijl ze daar lagen, hoorden ze de bommen vallen. Na zes dagen arriveerden ze in Boedapest. ‘Hongarije was toen nog neutraal. Overal was voedsel te vinden. Dat heeft mijn kind gered.’

De oorlog bereikte Boedapest met wat vertraging. ‘De eerste jaren werd ik niet geviseerd’, zegt Ata. ‘Ik was dan wel een Joodse, maar getrouwd met een niet-Jood.’ Toch zag ze genoeg scènes om nooit te vergeten: familieleden die verdwenen, haar grootouders die met een gele ster rondliepen. ‘Eigenlijk had ik maar één keuze: in het verzet gaan.’

De Kando’s boden onderdak aan veertien onderduikers. Een van hen was zwanger en beviel. Ata gaf haar haar geboorteakte mee. Het kind werd Anna Kandó gedoopt. Het was lang niet het enige persoonsdocument dat ze vervalste. Talloze politiestempels schilderde ze na. En redde zo het leven van honderden Joden.

Tussendoor maakte ze voor haar man een SS-uniform. Verkleed als Hongaarse fascist sprong die op de deportatietrein naar Auschwitz.’s Nachts, aan de grens met Tsjecho-Slowakije liet Gyula de trein stoppen. Deed de deuren open en riep tegen iedereen: ‘Maak dat je hier zo snel mogelijk wegkomt.’ Een list die hij een paar keer herhaalde. Tot hij betrapt werd door een stationschef. Ze herkenden elkaar: hij was een oude schoolkameraad. Gyula kreeg gratie, een half mirakel.

‘Mijn vader was, net als Ata, een held’, zegt Tom. ‘Onvoorstelbaar hoeveel moed en lef hij had tijdens de oorlog. Merkwaardig ook, omdat hij voor de rest eigenlijk een loser was. Zijn schilderijen raakte hij aan de straatstenen niet kwijt. Hij had een drankprobleem en slaagde er niet in om voor zijn gezin te zorgen.’

1939
1939© Ata Kandó/Nederlands Fotomuseum

In 1946 keerden Ata en Gyula terug naar Parijs, voor de derde keer. ‘Alles wat we daar voor de oorlog hadden moeten achterlaten, was weg. Mijn fototoestel, de foto’s uit de jaren dertig…’

Eén ding was gebleven: de honger en de dorst. ‘Na een paar jaar zei Gyula: “Ik ga terug naar Boedapest.” Hij was de armoede beu, de xenofobie van Parijs ook. Hij hoopte in Hongarije werk te vinden. ‘Als dat lukte, zou ik volgen’, zegt Ata. Maar hun belofte werd gebroken door de realiteit. Achter Gyula sloot het IJzeren Gordijn zich. Hij kon niet meer naar haar en zij niet naar hem. ‘Eigenlijk zijn we gescheiden door de geschiedenis.’

‘Ik was toen acht’, zegt Tom. ‘Herinner me vooral de censuur. In Parijs kregen wij brieven van mijn vader uit Boedapest. Dear Ata stond erop. De rest van de brief was onleesbaar, alle regels waren zwart gemaakt.’ Af en toe sijpelde er wel nieuws door het IJzeren Gordijn: Ata hoorde dat Gyula een nieuwe liefde had. ‘Hij wou met haar trouwen, maar de Franse echtscheidingspapieren werden daar niet aanvaard. Ik ben dan opnieuw van hem gescheiden. Waarschijnlijk ben ik de enige vrouw die twee keer van dezelfde man is gescheiden.’

1936
1936© Ed Van der Elsken/Nederlands Fotomuseum

Pas eind jaren zestig zagen ze Gyula terug. ‘Hij kreeg toestemming om naar Parijs te komen’, zegt Tom. ‘Hij was toen al een oudere man. Samen zijn we dan door Amerika gereisd, wat hij geweldig vond. Een paar maanden later is hij onverwachts gestorven aan een beroerte.’

Na zijn dood werd Gyula Kandó een gerespecteerd kunstenaar in Hongarije. De man die destijds geen schilderij verkocht, kreeg een overzichtstentoonstelling. En erkenning voor zijn oorlogsdaden. In 1998 ontving Ata een medaille van het Centrum voor Holocaustonderzoek, Yad Vashem, omdat ze zo veel Joden van de deportatie gered hadden. Haar naam en die van Gyula staan ook voor eeuwig naast elkaar gegrift op de Wall of Honour in Jeruzalem, tussen de andere helden van de oorlog. ‘Ik ben droef dat hij dat nooit geweten heeft’, zegt Ata.

‘Misschien had ik langer op hem moeten wachten’, mompelt ze dan, bijna onverstaanbaar.

Maar ze herpakt zich snel: ‘Ik had geen keuze.’

Op straat in Parijs kwam ze de beroemde fotograaf Robert Capa tegen, een oude vriend van voor de oorlog. Hij vroeg of ze niet wilde komen werken bij Magnum, het fotoagentschap dat hij samen met onder meer Henri Cartier-Bresson opgericht had. Ze kreeg een aantal foto-opdrachten, maar werkte vooral in de donkere kamer. Ze zag de negatieven van de grote Franse fotografen en wou ook de wereld intrekken. Zoals zij.

1951
1951© Ed Van der Elsken/Nederlands Fotomuseum

Op een dag dook in haar donkere kamer een schim op die ze niet kende. Toen het licht weer aanging, raakten ze aan de praat. Ed van der Elsken heette hij, een Hollander. Ze werden verliefd, trouwden al snel. ‘Hij was 25, ik 37 en had drie kinderen.’

Later schreef Van der Elsken in het fotoboek Parijs 1950-1954: ‘Ata had nogal wat meegemaakt in haar leven. Dat zag je meteen aan haar gezicht. We waren heel arm, werkten ons de pokken en konden net rondkomen. Ata werkte eigenlijk nog harder dan ik. (…) Dankzij Ata, dankzij haar ploeteren en geld verdienen, heb ik mijn werk kunnen maken. Zij zag haar rol ook zo: als de vrouw van de Kunstenaar, die zichzelf opoffert om het voor Hem allemaal mogelijk te maken.’

‘Ed heeft zijn verantwoordelijkheid opgenomen’, zegt Ata. ‘Hij heeft voor de kinderen gezorgd toen ik zwaar ziek werd door ondervoeding. Hij heeft ons ook naar Nederland gebracht, weg uit de Parijse slums. Daar zal ik hem altijd dankbaar voor zijn. Maar eenmaal in Nederland, werd hij bekend. Er kwamen andere vrouwen en ik moest dat tolereren.’

In 1954, een jaar nadat ze getrouwd waren, scheidden ze alweer. ‘Al die jaloezie’, zegt ze nu. ‘Pas later begreep ik hoe zinloos dat was. In de jaren zestig trok ik naar het Amazonewoud. De eerste stam die ik tegenkwam, was monogaam. Later bezocht ik meer eenzame en afgelegen stammen. Polygamie was er de norm. Ik merkte dat die vrouwen gelukkiger waren.’

1939
1939© Ata Kandó/Nederlands fotomuseum

‘We reisden daar rond met een missionaris als gids. “Haal je camera niet meteen boven”, zei die. “Of je kunt meteen inpakken. Je moet eerst hun vertrouwen wekken.” En hij liep weg.’ Ata bleef alleen achter met een aantal vrouwen van de stam. ‘Ze namen me mee naar een rivier. Daar moest ik al mijn kleren uitdoen. Ze betastten mijn borsten, keken naar mijn heupen. Toen pas besefte ik dat ze nog nooit een onbekende vrouw gezien hadden in hun leven. Wanneer het duidelijk was dat ik was zoals zij, behandelden ze mij als een koningin. Zo aardig waren ze.’ Ata’s Amazonefoto’s werden iconisch.

Ze keerde terug naar Nederland. Bleef een nomade, uit principe. Niet meer met een man aan haar zijde, maar met haar kinderen. Samen met Tom en zijn twee zussen trok ze Europa door, al liftend.

Tom: ‘Ik herinner me dat we soms sliepen in stations. Er bestaan foto’s waar ik huiswerk maak bij kaarslicht. Wij waren echte gipsy’s.’

Ata: ‘Ik vond dat mijn kinderen ook recht hadden op vakantie, zoals iedereen.’

Onderweg maakte ze veel foto’s van haar kinderen. Ze bundelde die later in Droom in het woud, een fotoboek dat haar naam en faam bezorgde, maar ook controverse. Omdat er naakte bovenlijven van kinderen in stonden. In de jaren vijftig was de wereld erg preuts.

En er gebeurden vreemde dingen. Bevrijders werden bezetters. In 1956 viel Rusland Hongarije binnen, duizenden trokken op de vlucht. Het nieuws uit haar geboorteland raakte Ata. ‘Ik wou ernaartoe’, zegt ze. Maar geen enkele fotograaf durfde mee, zo gevaarlijk was de situatie. Uiteindelijk ging ze toch, samen met een vriendin, Violette Cornelius. Verkleed als twee verpleegsters van het Rode Kruis namen ze foto’s van de ellende. Ze bundelde alles in Het Rode Boekje Zonder Naam. Haar statement tegen het communisme: al die naamloze vluchtelingen kregen een gezicht. Niet alleen door de foto’s, maar ook door de tekst die ze erbij geschreven had:

‘Flower of my country, your stem has been crushed,

And my sorrow finds no relief

A storm has swept over my village home

Land that I love, farewell.’

1952
1952© Ata Kandó

‘Toen ik later lesgaf, zei ik altijd tegen mijn leerlingen: “Trek de wereld rond! Leg zo veel mogelijk vast.” Een mooie foto maken, dat is al iets. Maar een camera kan ook een wapen zijn tegen onrecht. Alleen door beelden kun je de wereld tonen dat er iets niet klopt. Zulke foto’s zijn waardevoller. Fotografie is niet alleen een spelletje, het is ook een plicht.’

Ze wijst naar haar oude Rolleicord. ‘Ik vind het zo erg dat ik vandaag niet meer kan fotograferen. Vroeger was elke dag zonder foto een verloren dag. Vandaag denk ik er nog zo over. Daarom vind ik het niet fijn om 101 te worden, ik weiger die verjaardag te vieren.’

Wat zou u nog graag fotograferen?, vraag ik.

‘Ik moet naar het toilet’, zucht ze. ‘Dat is tegenwoordig al een expeditie.’

Terwijl ze de kamer uit schuifelt, vertelt Tom dat hij veel geleerd heeft van zijn moeder. Hij leefde zoals zij, als een gipsy. Trok al vroeg naar het land van Uncle Sam, waar hij zijn Amerikaanse Droom waarmaakte: professor sociologie worden. In 1979 stak ook zijn moeder de oceaan over. Ze maakte in Amerika haar laatste werk: een onuitgegeven fotoboek over de mythische schrijver Jack London, nog zo’n onstuimig woelwater. Intussen logeerde ze bij Tom, maar rond de eeuwwisseling kreeg ze heimwee. ‘Ze voelde ook dat Europa haar werk vergeten was en wou nog één grote reis maken.’

1955
1955© Ata Kandó

Terug naar Nederland, naar het land waar ze Ata Kandó geworden was. Alleen, deze keer. ‘De erkenning die ze nu krijgt, doet haar plezier’, zegt Tom. Onlangs zat er een kaart van koning Willem-Alexander in de bus. En haar leerlingen, van wie er veel al overleden zijn, maakten ooit een boekje over haar. ‘Van Ata houden is van het leven houden’, stond erin.

Ata schuifelt de kamer terug binnen. ‘Gelooft u in het lot?’, vraagt ze. ‘Ik wel. Eigenlijk wou ik nooit scheiden van mijn man. Ik wou zelfs nooit fotografe worden. En toch is het allemaal gebeurd.’

‘Hebt u een mooi leven gehad?’, vraag ik.

‘Ik had een heel interessant leven. Een vol leven. Maar een mooi leven?’

Ze schudt het hoofd. Ze heeft dan wel het nazisme en het communisme overleefd. ‘Maar al die oorlogen hebben mij getekend.’

We bladeren wat door de foto’s van haar leven. ‘Dat was mijn grootvader. Een van de grootste wiskundigen van zijn tijd. Edward Teller zat bij hem in de klas, de vader van de waterstofbom en een van de iconen van de 20e eeuw.’ Andere foto. ‘Mijn zus, Ica. Ze was dertien jaar jonger, ik heb haar mee opgevoed. Was dol op haar. Ze is op een landmijn gestapt, in de laatste dagen van de oorlog. Ik mis haar nog elke dag.’ Nog een foto. Boedapest in 1945. Een verwoeste stad. ‘Toen ik er met de trein wegreed, dreven er honderden lijken op de rivier. Ook niet echt mooi, hè?’

Ze slaat de laatste bladzijde om. Schapen. ‘Dat zijn de laatste foto’s die ik gemaakt heb, een paar jaar geleden op een wei. Misschien vindt u dat mooi?’

Terug op straat zie ik een man van 94 sukkelen met zijn looprek. Een beeld dat Kandó vroeger nooit had laten liggen. We praten wat over de Indian Summer, die nu al dagen duurt. Plots vraagt hij: ‘Wat brengt een Belg in Bergen?’

‘Ata Kandó’, antwoord ik.

‘O dat is die vrouw van 101, die zo veel meegemaakt heeft. Weet u, ik zit achter haar aan. Maar ik kan haar niet krijgen. Ze is te snel.’ (lacht)

Ik denk aan wat Ata’s moeder in 1915 schreef op Rozenheuvel: ‘Ze is ongelofelijk koppig en eigenzinnig, maar dat is fantastisch. Laat Ata.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content