Dave De Ruysscher

‘Wat het Griekse steunplan vertelt over de faillissementscultuur in de EU’

Dave De Ruysscher Professor aan de VUB, auteur van 'Gedisciplineerde vrijheid: een geschiedenis van het handels- en economisch recht' (Maklu)

De manier waarop het Griekse schuldenplan tot stand kwam, heeft ook te maken met de verschillende wetten die in Europese landen gelden wanneer het gaat over faillissementen van bedrijven, schrijft Dave De Ruysscher.

Het akkoord over de Griekse schuldenkwestie van 13 juli heeft heel wat reacties uitgelokt, onder andere over de ideologische achtergrond van de discussies en over de impact van de harde onderhandelingen op de Europese gedachte. Een andere invalshoek, die in de media niet aan bod kwam, raakt de uiteenlopende opvattingen over faillissement en reorganisatie na wanbetaling binnen Europa. Wat zich in juni en begin juli in en rond het Berlaymontgebouw afspeelde, kan ook vanuit dat perspectief worden bekeken.

De Europese lidstaten hebben vandaag onderling verschillende insolventiewetten. Wat die wetten bepalen voor bedrijven is gebaseerd op doorheen de tijd gegroeide opvattingen, die anders zijn van land tot land. Hoewel de Europese instellingen op dit vlak meer eenheid wensen, blijven oude ideeën in de praktijk en in de geesten relevant, wat onder meer tijdens de Griekse schuldencrisis is gebleken.

‘Wat het Griekse steunplan vertelt over de faillissementscultuur in de EU’

In de voorbije maanden pleitten onder andere Duitsland en Frankrijk elk voor een andere oplossing in het Griekse dossier. Duitsland wilde van geen kwijtschelding van schuld weten, terwijl Frankrijk dat niet leek uit te sluiten. Er is een duidelijke parallel met hoe beide landen tegen ondernemingen met betalingsmoeilijkheden aankijken.

Duitsland is een ijverige wetgever als het op faillissement aankomt. De Insolvenzordnung (van kracht sinds 1999) werd in de loop van de voorbije jaren herhaaldelijk aangepast. Het Amerikaanse faillissementsrecht, in het bijzonder het befaamde chapter 11, dat onder andere door General Motors werd gebruikt, gold daarbij als voorbeeld. Nochtans werd de Amerikaanse wetgeving niet helemaal gekopieerd. In Duitsland bestaat meer wantrouwen tegenover een wanbetaler dan in de VS. Daar blijft het management van de firma onder chapter 11 in functie; in Duitsland daarentegen is een quasi-totale controle van verdere activiteiten door een “curator” (Insolvenzverwalter) gebruikelijk zolang de procedure loopt. Bovendien geldt in Duitsland nog steeds een sterke nadruk op de beslissingsmacht van schuldeisers. In de VS kan de rechtbank een reorganisatieplan doordrukken, zelfs als vele groepen schuldeisers tegenstemmen. In Duitsland is zoiets alleen mogelijk als een meerderheid van gedupeerden het plan steunt en een minderheid niet akkoord gaat.

Dat principe gaat terug tot de negentiende eeuw. De Duitse Konkursordnung van 1877 ging al uit van de exclusieve beslissingsmacht van schuldeisers. In de jaren 1890 omschreef de Berlijnse rechtenprofessor Josef Kohler die aanpak als “Selbsthilfe” (zelfhulp). Beslissingen over een bedrijf in moeilijkheden konden volgens Kohler het best alleen door de schuldeisers worden genomen.

Schuldeisers bepalen doorstart

Daarnaast greep men in Duitsland sinds de Tweede Wereldoorlog in de faillissementspraktijk vaak terug naar jaarrekeningen en boekhouding, wat verband hield met het grote aandeel van banken in de financiering van bedrijven. Al aan het einde van de negentiende eeuw waren de Duitse bankensector en de industrie sterk verweven. Bij een aanvraag tot reorganisatie wordt in Duitsland vandaag op basis van een toets van de boekhouding en inventaris bepaald of de firma al dan niet leefbaar is. Als dat niet het geval is, wordt geen herstructureringsplan opgesteld. Dat wordt beschouwd als tijdverlies; het bedrijf gaat dan meteen in vereffening. Als de rechtbank uit de rekeningen opmaakt dat er een perspectief op continuïteit is, dan kiezen de schuldeisers hoe de doorstart eruitziet. Die neemt meestal de vorm aan van een opsplitsing; een wissel van het management en een wijziging van ondernemingsstrategie volstaan zelden.

‘Franse rechtbanken houden in hun beoordeling van een doorstart ook rekening met de belangen van aandeelhouders en werknemers, en niet alleen met de vorderingen van schuldeisers.’

In Frankrijk geldt een andere benadering dan in Duitsland. Ook hier kunnen bedrijven om een reorganisatie onder bescherming van de rechtbank vragen. De voorbije jaren werd eveneens de ene na de andere hervorming doorgevoerd. Net zoals in Duitsland wordt het begin van de procedure enkel door de rechtbank bepaald en spelen de schuldeisers in die fase slechts een beperkte rol. Wel is de beslissing over toegang tot een reorganisatieprocedure in Frankrijk geen strikte teloefening zoals in Duitsland, maar vormt ze een ruimere en meer soepele appreciatie. Franse rechtbanken houden in hun beoordeling van een doorstart ook rekening met de belangen van aandeelhouders en werknemers, en niet alleen met de vorderingen van schuldeisers.

Die praktijk is een erfenis van reorganisatiewetten die in het midden van de jaren 1980 onder president Mitterand werden uitgevaardigd. De voorkeur voor een sterke rechtbank die wanbetalers beschermt heeft echter een langere voorgeschiedenis. Ze gaat terug tot de gratie van de vorst uit de periode voor de Franse Revolutie. Schuldenaren konden de vorst om respijt en bescherming vragen zonder dat de schuldeisers daarover oordeelden. In de negentiende eeuw werd dit principe afgezwakt, maar er bleven restanten van de oudere benadering. De rechtbank kon een ondernemer die wegens achterstallen gevangen werd gezet bijvoorbeeld eenzijdig vrijlaten.

Met dit alles in het achterhoofd is het niet zo verwonderlijk dat de Franse president François Hollande ook oog had voor de onmiddellijke negatieve gevolgen van een austerity-beleid op alle betrokken partijen (bijvoorbeeld het Griekse volk, maar ook wat betreft de reputatie van Europa zelf). Dat Hollande de haalbaarheid van de opgelegde maatregelen op langere termijn inschatte, is vanuit Frans oogpunt logisch. Vanuit Duits perspectief echter is wanbetaling een reden tot wantrouwen en hangt een oplossing alleen van de instemming van de schuldeisers af. De vraag naar de uitvoerbaarheid van een schuldakkoord is vanuit een Duits standpunt een louter technische kwestie.

Eurozone versterken

De tegengestelde visies spelen niet alleen ten aanzien van Griekenland. De Europese instellingen bereiden een harmonisering van de verschillende faillissementsregels in Europa voor, wat onder de lidstaten nog tot heel wat discussies over “corporate rescue” zal leiden. In maart 2014 vaardigde de vorige Europese Commissie een aanbeveling uit waarin ze de lidstaten aanspoorde tot een hervorming van hun faillissementsrecht. Bedrijven moeten volgens de aanbeveling de mogelijkheid krijgen een vergelijk met hun schuldeisers te treffen zonder dat een uitwinningsprocedure wordt gestart.

De vrees bestaat immers dat vele nog levensvatbare ondernemingen worden opgedoekt als het juridisch kader vereffeningen centraal stelt. Een en ander moet dienen om de eurozone te versterken. Dat blijkt uit het zogenaamde Five Presidents’ Report van 22 juni 2015, dat behalve door Jean-Claude Juncker, Mario Draghi en Jeroen Dijsselbloem ook door de voorzitter van het Europees Parlement Martin Schulz en de voorzitter van de Europese Raad, Donald Tusk, werd ondertekend. Het rapport bevat een plan voor een verdieping van de muntunie tot een echte kapitaalunie en dit tegen 2025. Een van de voorgestelde maatregelen is het wegwerken van fraudegevoelige verschillen in het vennootschaps- en insolventierecht van de betrokken Europese partners.

Uit de vermelde documenten blijkt dat de Europese Unie voorlopig bij de Duitse visie aanleunt, zij het met correcties. De aanbeveling van maart 2014 stelt een combinatie van Duitse en Amerikaanse ingrediënten voorop. Een bedrijf in moeilijkheden moet niet worden overgenomen (dit is de debtor in possession-regeling uit het Amerikaanse chapter 11). De Europese Commissie beveelt verder aan de toegang tot reorganisatie buiten faillissement te beperken tot bedrijven die op blijvende wanbetaling afstevenen. Bovendien moet een herstelplan een redelijke kans bieden op het voorkomen van een structureel tekort. Dat alles gaat in de richting van een cijfergerichte screening en remediëring naar Duits voorbeeld. De schuldeisers kunnen verder minder snel buitenspel worden gezet dan in de VS. Hun steun kan volgens de Commissie meespelen in de beslissing van de rechtbank om beslagbescherming toe te kennen.

‘Een volwaardig Europees faillissementsrecht is nog veraf.’

Veel motivering voor de keuze van deze nochtans concrete maatregelen bevat de aanbeveling niet, wat past in het nu typische discours van de Europese instellingen. Bepaalde, zelfs in detail uitgewerkte, procedures worden als meest efficiënt en als economisch stimulerend voorgesteld, hoewel daar weinig concreet bewijs voor bestaat.

Een volwaardig Europees faillissementsrecht is nog veraf. De aanbeveling van maart 2014 is uiteindelijk niet bindend en regelt niet alles. Maar als een Europees faillissementsrecht er komt, dan zal het allicht niet op een gemeenschappelijke visie van de lidstaten steunen. Het valt te verwachten dat zo’n EU-“corporate rescue“-recht een mengeling zal zijn van technieken en visies die alleen in bepaalde lidstaten leven. Dat blijkt wel uit de nieuwe teksten die in Brussel, Straatsburg en Frankfurt werden geschreven.

Dat het geheel met weinig argumenten als “verbeterend” en “verdiepend” zal worden voorgesteld, mag dan niemand nog verrassen. Dat het zal blijven botsen in de volgende onderhandelingsronden over Griekenland, evenmin.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content