Bram De Ridder

‘Wanneer geschiedenis een slagveld wordt: ook in het buitenland zijn historische lijstjes een politiek strijdpunt’

Bram De Ridder Postdoctoraal onderzoeker KU Leuven

‘De discussie over de Vlaamse canon toont hoe bruikbaar het verleden is in het politieke spel. In Nederland en Groot-Brittannië is dat al langer de gewoonte. Maar net die twee voorbeelden illustreren de moeilijkheden en gevaren’, schrijft Bram De Ridder (KU Leuven).

3632 woorden. Zo lang is de Vlaamse startnota die Bart De Wever vorige week voorstelde. 48 gingen met erg veel aandacht lopen: de plannen voor een Vlaams cultureel en historisch canon.

Dat was zowat het omgekeerde van wat De Wever zei te willen bereiken met zijn nota: ‘Wij mogen trots zijn op dat verleden. Maar we leven in het heden en bereiden de toekomst voor’. Toch zal de voorzitter van N-VA niet verbaasd zijn dat net dit element er werd uitgepikt. Als historicus weet hij immers zeer goed hoe gevoelig – en daardoor politiek bruikbaar – discussies over het verleden zijn. Bovendien is de keuze om van geschiedenisonderwijs een politiek instrument te maken niet zo origineel. Ook in andere landen is het opstellen van een canon beproefd beleid.

Gidsland Nederland?

De canon van onze noorderburen geldt momenteel als belangrijkste vergelijkingspunt. Dat is eigenlijk opmerkelijk, want de visie van de canoncommissie uit 2006 staat haaks op de doelstellingen van de N-VA. Volgens de startnota moet de Vlaamse canon naar Nederlands voorbeeld ‘het identiteitsbesef van de jongere generatie bevorderen’. Maar de Nederlandse voorloper wilde net canon en identiteit ontkoppelen. De commissie van Oostrom schreef dat “de canon wellicht het collectief geheugen van een land kan weerspiegelen, maar nooit de identiteit ervan”, en voegde er zelfs aan toe dat het hele concept nationale identiteit best afgevoerd kon worden wegens “bedrieglijk en gevaarlijk”. Commissievoorzitter Frits van Oostrom kreeg al een uitnodiging namens Theo Francken om in het Vlaams Parlement te komen spreken, maar herhaalde niettemin zijn anti-natievormende standpunten bij VRT NWS.

Wanneer geschiedenis een slagveld wordt: ook in het buitenland zijn historische lijstjes een politiek strijdpunt.

De Nederlandse canon sluit wel aan bij de onderwijsvisie van de N-VA. In Nederland was de voornaamste reden om een lijst op te stellen – althans volgens de commissie zelf – de gebrekkige publieke kennis over het Nederlandse verleden. In het steeds meer vaardigheidsgerichte onderwijs was die kennis onder druk komen te staan en de canon moest dit corrigeren. In reactie op de startnota botsten Vlaamse onderwijsexperten al volop met een dergelijke aanpak. Ze benadrukten dat geschiedenisonderwijs vooral dient om historisch denken te bevorderen, iets wat geen baat heeft bij een lijst met vooraf bepaalde personen en gebeurtenissen.

De focus op kenniseducatie is wel niet vanzelfsprekend. De Nederlandse commissie slaagde er bijvoorbeeld niet in om helder aan te tonen waar die historische kennis dan wel voor moet dienen. De commissie argumenteerde dat de canon ‘vooral in zichzelf’ waarde had, in die mate zelfs dat “het aanbrengen ervan op school in feite geen bijzondere rechtvaardiging behoeft”. Het ambitieniveau lag dan ook behoorlijk laag. De commissie van Oostrom stelde vast dat de canon geen middel kon zijn tegen het gevoel van maatschappelijk onbehagen en dat hij slechts in beperkte mate kon bijdragen aan burgerschapsvorming. Hij vormde geen middel tegen gevoelens van maatschappelijke desintegratie en mocht ook niet gebruikt worden om de Nederlander zijn identiteit te laten herwaarderen. De ambities bij de N-VA lijken toch een stuk hoger te liggen. In zijn recentste boek ziet Bart De Wever de mythe van een gedeeld verleden bijvoorbeeld wel als een tegengewicht tegen het cultuurrelativisme en de daaraan gekoppelde maatschappelijke verbrokkeling.

Wie kiest welk verleden

Hoewel de N-VA – en bij uitbreiding een eventuele Vlaamse regering – zich dus zal moeten beraden over de concrete doelstellingen voor de canon, vormt dit toch niet de moeilijkste opgave. Veel lastiger is het om tot een effectieve lijst te komen. Meteen na het verschijnen van de vijftig ‘vensters’ op het Nederlandse verleden barstte er een stevige discussie los bij onze noorderburen. Er kwam onder meer kritiek op het feit dat slechts drie vrouwen in de lijst waren opgenomen en dat de ’triviale’ moordpartij in Srebrenica een plaatsje kreeg. Nog veel uitgebreider was de kritiek op wie niet in de canon stond: wetenschappers klaagden over het gebrek aan wetenschappers; Christenen over het gebrek aan Christenen; en lokale erfgoedgroepen over het gebrek aan aandacht voor hun lokale held. In De Standaard benadrukten vier Vlaamse historici dan ook dat pogingen om identitaire eenheid te bekomen via een historisch canon in de praktijk vooral veel verdeeldheid teweeg brengen.

Bij ons is dat risico op inhoudelijke strijd niet minder groot. Is de West-Vlaamse textielindustrie meer gekoppeld aan de Vlaamse identiteit dan de Limburgse mijnterrils? Was het verlies van Franstalig Vlaanderen cultureel belangrijker dan het verlies van Nederlandstalig Noord-Brabant? Krijgt de taalstrijd in Brussel-Halle-Vilvoorde voorrang op de aanwezigheid van Vlaamse gastarbeiders in Wallonië? Is Congo deel van het Belgische of van het Vlaamse verleden? Theo Francken was al heel duidelijk dat deze beslissingen door experten genomen moeten worden, maar dan nog hebben dergelijke keuzes politieke gevolgen. Nadruk leggen op een Christelijk Vlaams verleden legitimeert een ander beleid dan de focus op de vrijzinnig-liberale traditie. Hetzelfde geldt voor de tegenstrijdige mythes van de ‘onderdrukte’ en de ‘invloedrijke’ vlaming.

Nederland vormt een goed voorbeeld van die politieke strijd. In juni bepaalde de Nederlandse minister van Onderwijs dat de Nederlandse canon herzien moet worden. De D66-ster vroeg alvast om meer aandacht te hebben voor de verschillende groepen in de samenleving en om de schaduwkanten van de Nederlandse geschiedenis meer in de verf te zetten. Het was koren op de molen van het Forum voor Democratie van Thierry Baudet, dat vooral de momenten van nationale trots en glorie herrijkt wil zien. Links en rechts hebben de canon daarmee veel duidelijker tot een politieke speelbal gemaakt: macht, en niet wetenschap, bepaald wat canoniek is.

In Vlaanderen spelen dergelijke spanningen ook, maar is de aandacht ervoor voorlopig veel kleiner. Ondanks de initieel negatieve reacties van onderwijsexperten was er maatschappelijk wel een draagvlak voor het voorstel. VRT NWS en De Morgen lieten bekende en onbekende Vlamingen alvast een voorafname op de canon opstellen. Ook de Gentse historicus Jan Dumolyn sprak er zich positief over uit, maar dan als antwoord op een door marktlogica gedreven globalisering.

Verder lieten Mohamed Ouaamari en Karl Van den Broeck lieten optekenen dat de canon best wel kan omdat hij tegemoet komt aan een gevoel van identitaire onzekerheid, maar voegden er impliciet aan toe dat de invulling ervan uiteraard niet te veel door N-VA gekleurd mag zijn. Het is een duidelijk begin van de politieke strijd rond de canon – een lijst mag er komen, maar enkel als hij voldoende de eigen overtuiging dient.

Van Brits geschiedenisonderwijs naar Brexit

De Britse situatie illustreert de gevolgen van een doorgedreven politicisering van het verleden. In 2013 lanceerde Michael Gove, toenmalig minister van onderwijs, nieuwe eindtermen geschiedenis. Daarvoor waren drie expliciet politieke redenen. Net zoals in Nederland wenste Gove kennis over het verleden opnieuw centraal stellen, om zo een einde te stellen aan de invloed van ‘linkse ideologen’ en hun vaardigheidsdoctrine. Ten tweede moest het geschiedenisonderwijs back to basics, waarbij die basics ten dienste zouden staan van nationale trots. Ten derde moest het curriculum de speciale status van Groot-Brittannië als eilandnatie bevestigen.

Aanvankelijk kreeg het plan de steun van de bekende historicus Simon Schama. Maar slechts enkele maanden na de publicatie van de eindtermen viel Schama ze publiekelijk af en riep hij leerkrachten openlijk op om ze niet te gebruiken. Hij noemde de eindtermen beledigend, aanstootgevend, pedant, utopisch, en totaal onbruikbaar in een klaslokaal omdat ze niet meer waren dan een chronologisch lijstje. Inhoudelijk was Schama nog vernietigender. Vele keuzes waren gemaakt in functie van de Britse nationale mythe, inclusief aandacht voor controversiële koloniale figuren zoals Clive of India. Gove had ook geprobeerd om leerlingen verplicht de namen te laten kennen van de adellijke ondertekenaars van de Magna Carta en leek te suggereren dat de belangrijke econoom Adam Smith eigenlijk Engels in plaats van Schots was. In het curriculum werden de verdelende Schotse, Ierse en Engelse burgeroorlogen in nog geen lesuur afgehaspeld; de Franse Revolutie kreeg slechts 10 minuten aandacht. Schama bleef positief over het idee van een onderwijshervorming, maar beoordeelde Gove’s poging als ‘een herinnering aan het onderwijs uit 1965’.

De minister kreeg ook steun. Onder meer Niall Ferguson, toen verbonden aan Harvard, verdedigde de keuze om meer in te zetten op kennis. Hij klaagde dat de verlinkste elitaire historici uit Oxford en Cambridge – ironisch genoeg instellingen die door links consequent bastions van rechts elitair conservatisme genoemd worden – enkel om egoïstische redenen bezwaar maakten. In niet beleefdere bewoordingen dan Schama noemde Ferguson Gove’s critici pompeus, dromerig en bevooroordeeld. De voornaamste reden voor hun ergernis was dat de minister hen niet geconsulteerd had, terwijl de eindtermen zelf ‘een model van politieke correctheid’ waren. Dat Schama aanvankelijk wel betrokken was bij het plan en het curriculum pas nadien aanviel, negeerde Ferguson voor het gemak – iets wat mogelijk te maken had met het feit dat Gove aanvankelijk Ferguson als adviseur wilde maar dan toch koos voor de minder controversiële Schama.

Gove beloofde uiteindelijk een herwerking van zijn curriculum. Maar tegelijkertijd ging hij vol in de tegenaanval. Tijdens een speech voor leerkrachten benadrukte hij dat er zoiets bestaat als goede en slechte wetenschap. In januari 2014, enkele maanden voor zijn overplaatsing door David Cameron, nam hij specifiek Richard Evans onder vuur en beschuldigde hij de Cambridge-professor van het beledigen van oorlogsveteranen. Evans kritiek op het curriculum was goedkoop theater, zei Gove, bedoeld om ‘linkse mythes’ over het verleden in stand te houden en ging in tegen ‘deugden zoals patriottisme, eer en moed’. Evans’ visie op geschiedenis zou expliciet bedoeld zijn ‘om Groot-Brittannië en zijn leiders te kleineren’.

De N-VA, en bij uitbreiding de volgende Vlaamse regering, wordt dus met een aantal dilemma’s geconfronteerd als ze echt aan de slag wil met de canon.

In hetzelfde stuk schoof Gove ook meteen zijn eigen visie op de eerste Wereldoorlog naar voren. Daarin waren de Duitse elites ‘meedogenloze sociale darwinisten’ met ‘agressieve expansionistische doelstellingen’, doordrongen van ‘misprijzen voor de internationale orde’. Aan de andere kant stonden moreel superieure Britse generaals zoals Douglas Haig. Gove klaagde dat die te vaak wordt weggezet als een ‘slachter’ wegens zijn rol in de slag bij de Somme, waarbij 450.000 Britse slachtoffers vielen. Volgens Gove was de generaal in werkelijkheid een ‘patriot’ die enkel wat moeite had met de nieuwe vorm van oorlog voeren en was de Somme-veldslag een noodzakelijk kwaad voor de overwinning van ‘die speciale Britse vorm van vrijheid’.

Het is eenvoudig om te denken dat dit alles om een intern-Britse aangelegenheid gaat en dat wij in Vlaanderen geen zaken hebben met het Britse onderwijs. Die opmerking zou volstrekt terecht zijn mocht Gove na zijn periode als onderwijsminister uit het beleid zijn verdwenen. Maar in 2016 was Gove een hardline brexiteer, vooral bekend van zijn uitspraak dat ‘dit land genoeg heeft van experten’. En op dit eigenste moment is hij een lid van de regering Johnson, met de speciale opdracht om een no-deal Brexit voor te bereiden.

Hier wordt het probleem van politiek gerecupereerde geschiedenis duidelijk. Het is geen toeval dat de Brexit gestoeld is op zware anti-Duitse, anti-Europese en nationaal-Britse gevoelens. De meest prominente voorstanders van de Brexit zien dat immers ook als de absolute kern van de Britse geschiedenis. De elementen uit Gove’s onderwijshervorming vormen de basis van zijn Brexitvisie: Groot-Brittannië is een unitaire natie gedomineerd door Engelsen, grootgemaakt door patriotisme, moed en eer, en losgekoppeld van de rest van Europa en dan vooral van de Duitse aartsvijand. Tegelijk heeft het land altijd al een internationale rol op zich genomen, waarbij het vooral in de negentiende en twintigste eeuw geleid werd door sterke mannen, wiens fouten je maar moet vergeten. Gove deelt die visie trouwens met andere bekende historici-Brexiteers zoals Boris Johnson (schreef een biografie van Churchill), Jacob Rees-Mogg (schreef de biografie van twaalf Victorianen) en Dominic Cummings (een fervent blogger over geschiedenis).

En nu in Vlaanderen

Voor ons in Vlaanderen bevatten het Nederlandse en het Britse voorbeeld waardevolle lessen. De Nederlandse casus toont hoe zelfs een gematigde poging om een canon op te stellen bekritiseerd wordt op de selectie en hoe politieke ideologieën elke verdere wijziging beïnvloeden. Die discussie kan zeker wenselijk zijn, maar altijd dreigt het gevaar van ontsporing. Het Britse voorbeeld is illustratief voor wat er gebeurt wanneer de politieke matiging verdwijnt: de betrokken historici rollen bekvechtend over straat met hun ego’s en inhoud, terwijl voor- en tegenstanders vooral met ideologie in plaats van wetenschap bezig zijn.

De N-VA, en bij uitbreiding de volgende Vlaamse regering, wordt dus met een aantal dilemma’s geconfronteerd als ze echt aan de slag wil met de canon. Blijft het Nederlandse voorbeeld overeind, ondanks het feit dat dat die canon expliciet identiteitspolitiek afwees? Of wordt er toch gekozen voor een Britse variant, waarbij de inhoudelijke invulling net moet voldoen aan identitaire doelstellingen? Worden er experten gekozen die de wetenschappelijke consensus vertegenwoordigen of die de ideologische samenstelling van de regering weerspiegelen? Weinig historici hebben alvast zin in een herhaling van het Britse gekrakeel en het bijhorend gratuite etiket van links dan wel rechts ideoloog. Het lijkt daarmee een belangrijke vraag te worden hoe de regeringsonderhandelaars de voorzet van informateur-historicus De Wever invullen, en hoe ze politiek en geschiedenis concreet denken te verbinden.

Bram De Ridder is wetenschappelijk onderzoeker toegepaste geschiedenis aan de KU Leuven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content