‘Waarom de vrijheid van meningsuiting kritisch denken veronderstelt’

‘De voorbije periode die vooral in het teken stond van Corona, en wat recenter, van Jürgen Conings, leert bijvoorbeeld dat het ‘vrije spreken’ niet altijd samengaat met ‘kritisch denken”, schrijft François Levrau.

“Een verstandig mens weigert te spreken tot hij iets te zeggen heeft.” Het ontgaat me van wie deze uitspraak precies is, maar ze lijkt me relevant voor wie schreeuwerig zijn mening tot onomkeerbare waarheid verheft. Dat mensen beschikken over een mening en dat ze ook het recht hebben om die te uiten, is vanzelfsprekend een goede zaak. Een mening kan echter in meer of mindere mate het product zijn van kritisch denken. Idealiter zou dat kritische denken als ‘zachte plicht’ aan de meningsuiting voorafgaan. Een mening wordt nu eenmaal vaak aangedreven door emoties en het denken wordt niet zelden pas achteraf ingezet om die initiële mening kracht bij te zetten. In dat geval gaat het niet zozeer om ‘kritisch’ denken, maar om ‘selectief’ denken. Wat strookt met de eigen mening wordt weerhouden en voor wat er tegenin gaat wordt een kritiekafwerend parapluutje opengetrokken. Men houdt voet bij stuk en datgene wat zich niet in het eigen plaatje voegt wordt aangepast, genegeerd, weggeredeneerd of gekarikaturiseerd.

Waarom de vrijheid van meningsuiting kritisch denken veronderstelt.

In het ergste geval komt men terecht in een soort echokamer waarbij alleen nog datgene binnenkomt wat het eigengereide gelijk bevestigt. Drogredenen, pseudoargumenten, ad hominem argumenten en complottheorieën worden dan gebruikt om de ander verdacht te maken en het eigen vege lijf van de intellectuele ondergang te redden.

De werkelijke moraal van de publieke discussie

Die houding van selectief denken, wegredeneren en verdachtmaking, ligt alvast niet in lijn met wat John Stuart Mill, de Britse filosoof en verdediger van de vrijheid van meningsuiting, in 1859 over de ‘werkelijke moraal van de publieke discussie’ schreef:

“Wij moeten iedereen veroordelen, aan welke kant hij ook staat, in wiens manier van argumenteren gebrek aan eerlijkheid, kwaadwillendheid, dweepzucht of onverdraagzaamheid tot uiting komen; maar wij mogen deze ondeugden niet afleiden uit het standpunt dat hij inneemt, ook al is het tegengesteld aan het onze; en wij moeten verdiende eer geven aan iedereen die, wat voor mening hij ook heeft, kalm genoeg is om in te zien en eerlijk genoeg om te zeggen wat zijn tegenstanders en hun opvattingen werkelijk zijn, zonder iets in hun nadeel te overdrijven of iets achter te houden dat in hun voordeel spreekt of zou kunnen spreken. Dit is de werkelijke moraal van de publieke discussie.”

Het vrije spreken is dus gebaat met kritisch en eerlijk denken waarbij men ook, en misschien vooral, zichzelf durft in vraag te stellen. Want, waarover gaat dat vrije denken eigenlijk? Mill verdedigde het vanuit de utilitaire opvatting dat het de samenleving als geheel ten goede komt. Je weet immers nooit dat er in een wat vreemde of aanstootgevende mening toch een kern van waarheid is vervat en je kunt ook maar best van de gelegenheid gebruik maken om ‘foute’ ideeën met ‘goede’ argumenten te blijven weerleggen zodat het ook voor jezelf duidelijk blijft waarom bepaalde ideeën ‘fout’ zijn.

Als dus, zoals Mill stelt, de vrijheid van meningsuiting uiteindelijk een ‘utilitaristisch instrument’ is om meer waarheid en in die zelfde beweging ook meer geluk te creëren, dan praten mensen best zo onbevangen mogelijk en leggen ze het eigen perspectief ook aan diegenen voor die er andere gedachten op nahouden. Het gaat immers niet om het eigen perspectief met hand en tand te verdedigen – de meningsuiting is ondergeschikt aan de bescherming van het eigen ego – maar om collectief op zoek te gaan naar meer waarheid en geluk. Het is een goede zaak om de eigen mening te confronteren met anderen en om in die confrontatie na te gaan of ze te verdedigen valt, maar als dat niet zo is, dan moet men dat dus ook kunnen toegeven.

Een amicale publieke sfeer

In die zin gedijt het vrije denken en spreken best in een publieke sfeer waar mensen elkaar kunnen en willen ontmoeten en waar ze zonder schroom, angst of dwang kunnen praten, discussiëren en kunnen toegeven dat ze fout zijn of iets van de ander hebben geleerd. Alleen in een dergelijke ‘amicale sfeer’ kan het voortschrijdend inzicht, zonder schaamte of narcistische kwetsuur, komaf maken met wat ‘de wet van het behoud van de eigen illusie’ zou kunnen worden genoemd. Dat veronderstelt een houding waarbij men het eigen oordeel wat opschort en waarbij men reflecteert over de mogelijkheid dat het de buikgevoelens zijn die tot een bepaalde mening leiden en dat het deze ‘verborgen motieven’ zijn die de rede als slaaf aan hen binden.

Een zekere terughoudendheid is dus nodig, want wie durft nog zijn kar te keren als hij eerst in één richting plankgas heeft gegeven? Wie durft nog zeggen dat hij ‘fout’ was als hij zich eerst op krachtige wijze heeft geprofileerd? Wanneer echter de angst voor de narcistische kwetsuur prevaleert, is er meer kans dat gedachten, meningen en beslissingen een dogmatisch en dwingend karakter hebben. Wat daar sterk mee samenhangt, is het belang van een hoffelijke intermenselijke omgang. Als taal de kledij van de gedachte is, dan wordt er best op zoek gegaan naar het maatpak waarin die gedachte het beste tot haar recht komt.

Het vrije spreken en denken kan dus gezien worden als een collectief middel om een waarheid op het spoor te komen (‘Laten we samen, rustig en sereen, nadenken.’) en hoeft niet alleen een middel te zijn om het eigen individuele ego te strelen en te beschermen (‘Het is mijn recht om eender wat te zeggen, zonder dat ik mij om jou en de waarheid bekommer.’).

Naar het mij voorkomt is de samenleving vaak te bitsig en is die amicale publieke sfeer dus niet aanwezig. Eerder dan dat de eigen nestwarmte wordt verlaten om te zien in hoeverre er van anderen iets te leren valt, trekt men zich in de eigen mentale kamer terug. De voorbije periode die vooral in het teken stond van Corona, en wat recenter, van Jürgen Conings, leert bijvoorbeeld dat het ‘vrije spreken’ niet altijd samengaat met ‘kritisch denken’.

Corona & Conings

Wat de coronacrisis aantoont, is dat het land lijkt verzadigd te zijn van experten in de virologie, immunologie, epidemiologie en statistiek. Dat is vreemd. In nogal wat studierichtingen staat ‘statistiek’ gekend als hét grote buisvak en termen zoals ‘aerosolen’, ‘Sars-CoV-2’, ‘reproductiegetallen’ en ‘de werking van hydroxychloroquine’ behoren niet tot het standaardlessenpakket. Het zijn zaken waarvan ook mag aangenomen worden dat de meeste mensen er tot voor kort nauwelijks van gehoord hadden.

Dat weerhoudt er sommigen echter niet van om hun mening op voet van gelijkheid te brengen met wetenschappelijke uitspraken van experten die nochtans gepokt en gemazeld zijn in de virussen. Het is een goede zaak wanneer burgers meedenken over het beleid en beleidsmakers op hun verantwoordelijkheden wijzen, maar het is een andere zaak om wetenschappelijke bevindingen onderuit te halen op basis van eigen inzichten en veronderstellingen. In de sociale psychologie wordt verwezen naar het Dunning-Krugereffect. Kort gezegd: wie competent is, durft nogal eens aan zijn competentie te twijfelen, maar wie incompetent is, is net vol zekerheid. Het is niet dat wie incompetent is persé ‘dom’ is, eerder gaat het erover dat hij niet voldoende kennis bezit om te weten dat hij eigenlijk weinig weet of kan. Iemand die competent is, behoudt het zicht op datgene wat hij niet weet en voelt zich net daardoor incompetent (ook omdat hij denkt dat anderen weten wat hij weet).

Vreemd is ook de vaststelling dat het voor sommigen blijkbaar geen onhoudbare spagaat is om Jürgen Conings als martelaar te vereren en tegelijkertijd te menen dat moslims die op de Ocad-lijst staan maar best de kogel krijgen. Opnieuw, het is een goede zaak wanneer burgers zich politiek betrokken voelen en ook uiting geven aan hun onvrede over hoe het beleid vorm krijgt, maar hoe die kritische houding dan te rijmen valt met het selectief verdedigen van mogelijke terroristen, is me niet duidelijk. Kritiek op beleid kan (en is nodig!), maar als dit leidt tot selectieve steun voor een ex-militair die wapens steelt en dreigt te gaan moorden, dan moet men tot aan de oren in de modder van het eigengereide gelijk gezogen zijn.

Ik weet dat ik niks weet

Voor wie een hamer in de hand houdt, wordt algauw alles een nagel waarop lustig geklopt kan worden. Voor wie meent dat de (politieke) elite het niet goed voor heeft met de bevolking, kan elk argument, elke verdenking, elke insinuatie, elk beeld en elk complot als ‘bewijs’ gebruikt/misbruikt worden. Het doet denken aan de ondertitel van de X-Files film: “I want to believe”. Wie in UFO’s gelooft, zal ze uiteindelijk ook wel zien. Wat men gelooft, staat al vast; het ‘bewijs’ is eraan ondergeschikt. Zou het kunnen dat in de beide gevallen – Corona en Conings – de emotionele onvrede met een bepaald beleid zich heeft vertaald in lichtzinnigheid en soms in absurde vormen van paranoia?

Wat Corona en Conings leren is dat de democratie als ‘amicale locatie’ nog lang geen werkelijkheid is. Mensen zouden nochtans met elkaar van mening kunnen verschillen teneinde samen op zoek te gaan naar de waarheid. De taak waarvoor de samenleving dan ook staat is hoe het “I want to believe” kan worden omgeplooid in een “I want to know”.

Ik herinner wat dat betreft graag nog even aan Socrates. Deze Griekse filosoof – waarvan geweten is dat het een verstandig man was die zich ook niet achter valse bescheidenheid verschool – gaf aan dat hij weet dat hij niks weet, waarmee hij tegelijk een uitnodiging formuleerde om iets van de ander bij te leren. De waarheid komt vaak aan het licht in een open en kritisch dialogisch gesprek met de ander. Zoals gezegd veronderstelt dit dat men de eigen nestwarmte durft te verlaten…

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content