Van Darwin tot Spinoza: hoe verschilt mens van dier?

© iStock

Tinneke Beeckman is filosofe. Voor Knack beantwoordt ze elke week een moeilijke vraag.

Ik ben een mens en een dier. Dat staat wetenschappelijk, onweerlegbaar vast. Ruim 150 jaar geleden publiceerde Charles Darwin zijn On the Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871). Daarin toonde hij aan dat de mens deel uitmaakt van het dierenrijk. Darwins ideeën hebben een duizelingwekkende kracht. En ze hebben de kijk van de mens op zichzelf wezenlijk veranderd.

Darwin bewees twee belangrijke ideeën: dat soorten aan elkaar verwant zijn en dat ze evolueren door natuurlijke selectie. Voor de mens is bewezen dat hij een gemeenschappelijke voorouder deelt met mensapen zoals de bonobo en de chimpansee. Verschillen tussen soorten vloeien onder meer voort uit natuurlijke selectie. Bij elke nieuwe generatie verandert elke soort een beetje, omdat niet alle soortgenoten zich in dezelfde mate voortplanten. Dat heeft dan weer met omgevingsfactoren te maken: wie leeft lang genoeg om nakomelingen te hebben? Wie niet? Een eenvoudig voorbeeld: in een groep zebra’s slagen sommige beesten erin om leeuwen te ontlopen. Hun specifieke erfelijke eigenschappen worden overgedragen op de volgende generatie. Omgevingsfactoren veranderen: hitte of droogte kunnen een grotere dreiging worden dan leeuwen. Wat de overlevingskansen bevordert, verandert in de loop van de tijd. Een norm valt niet op te stellen. Volgens Darwin is het bijgevolg absurd om het ene dier hoger in te schatten dan het andere. Maar mensen zijn wel geneigd om levende wezens met een meer ontwikkelde hersenstructuur en intellectuele faculteiten hoger te achten.

Als dier heb ik een beladen erfenis, maar als mens moet ik zelf doelen formuleren.

Daaruit volgen enkele filosofische conclusies. Een eerste is dat er wetenschappelijk gezien geen enkele aanwijzing is om in een natuurlijke doelgerichtheid te geloven. De bedenker van de doeloorzaak (‘causa finalis’) is Aristoteles: God is de onbewogen beweger, die al wat bestaat tot een hoger doel aanspoort. De essentie van de boom zit reeds in het zaad, de doeloorzaak veroorzaakt de ontwikkeling. Al in de zeventiende eeuw onderstreept Spinoza dat dat denken vanuit doeloorzaken slechts een verbeelding is. De mens denkt dat vogels vleugels hebben ‘om te’ vliegen. Nee, vogels die vleugels hebben, kunnen vliegen. Als hun vleugels te zwak zijn, zoals bij struisvogels, vliegen ze niet. Pas vanuit voorwaarden, wordt iets mogelijk. Niets wijst op een vooropgesteld plan. Soorten hebben ook geen essentie.

Dat is een ontnuchterende boodschap. Want dat betekent dat de mens evenmin deel uitmaakt van zo’n plan. Dat is het echte schandaal van Darwins theorie, de diepe narcistische kwetsuur waardoor zijn denken voor velen nog altijd onaanvaardbaar is. Dat de mens familieleden deelt met apen lijkt evenmin een compliment. Maar zonder doelgerichtheid verliest de mens zijn bijzondere plaats in het universum, hij is dus niet zo belangrijk als hij graag denkt.

Daarmee begint een duizelingwekkende vrijheid: als de mens geen essentie heeft, moet hij zelf betekenis geven aan zijn bestaan. Maar welke vrijheid is nog mogelijk? Enerzijds heeft de mens onmiskenbaar een biologische erfenis. De geest is geen onbeschreven blad, geen ’tabula rasa’, zoals John Locke ten onrechte dacht. Anderzijds valt de geest niet te herleiden tot biologische processen, alsof de mens slechts een machine is. De mens is een zelfreflexief wezen, hij denkt over zijn denken. Zijn ideeën maken een verschil. Tussen dispositie en zelfreflectie bevindt zich de vrijheid.

Darwins theorie geeft ook opdrachten: als dier heb ik een beladen erfenis, die ik het best zo goed mogelijk begrijp. Maar die erfenis bepaalt me ook niet helemaal. Als mens moet ik zelf doelen formuleren. En Darwins theorie beantwoordt wel een fundamentele oorsprongsvraag, maar ze biedt daarvoor geen leidraad, zoals de oorsprongsverhalen in Heilige Schriften of mythen wel doen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content