In ‘School aan de grens’ reconstrueert de Hongaar Géza Ottlik het sadistische universum waarin de burgerzoontjes uit Boedapest in de jaren twintig van de vorige eeuw terechtkwamen.

INFO: Géza Ottlik, ‘School aan de grens’, vertaald door Mari Alföldy. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 415 blz., euro 26,90.

Een dagelijkse zee van schraalte en ellende. Zo omschrijft de verteller Benedek Both, bijgenaamd Bébé, het leven van de kaalgeschoren kinderen die in de K. K. Militär Unterrealschule zijn ondergebracht om er tot volwassenen te worden gekweekt. In 1923 is het Oostenrijks-Hongaarse imperium allang verpulverd. Het keizerrijk is opgelost en Hongarije is geamputeerd. Maar de portretten van de keizer hangen nog in de klaslokalen. Op de exercitieterreinen van de militaire school, waar de burgerzoontjes uit Boedapest – kinderen van tien – worden geïnterneerd, heerst een sfeer van angst en terreur. In zijn meesterwerk School aan de grens (1959) heeft de Hongaarse schrijver Géza Ottlik (1912-1990) zich verdiept in het sadistisch universum waarin de argeloze burgerkinderen plotseling zijn beland. Dat ze zonder waarschuwing door hun ouders aan de soldateska zijn overgeleverd, is voor de pupillen een vorm van verraad die ze niet kunnen verwerken, vergeten of vergeven. Vergeefs proberen de moeders er hun zoontjes van te overtuigen dat ze blij moeten zijn met hun verblijf in de gerenommeerde school, waar ze immers opgeleid worden tot gerespecteerde officieren die later over een gewaarborgd inkomen zullen beschikken.

Bleu als ze zijn, hebben de jongens geen benul van wat hen in het internaat overkomt. Bébé, die meer dan dertig jaar later op de eindeloze kwelling in het internaat terugblikt, beschrijft hoe de eerste kennismaking met de militaire orde ( ‘Auf die Plätze!’) het begin markeerde van een collectieve ontwrichting: ‘Daarmee begon de werkelijke chaos in ons leven. Waren er tot dan toe enige dingen die ik niet begreep, nu daalde er zo’n diepe mist neer (…) dat vanaf dat moment alles één grote warboel was. Het duurde dagen, zelfs weken, tot ik me voldoende kon oriënteren om mijn eigen neus terug te vinden. Maar dat was niet meer mijn eigen neus. En ik was niet meer mezelf. Ik bestond uit niets anders dan een onophoudelijke panische angst en krampachtig opletten om erachter te komen wat ik moest doen, wat zij van me wilden.’ Het zal een eeuwigheid duren voor pupil Bébé erachter komt dat de leerlingen niet opgeleid worden om de verwachtingen van hun superieuren in te lossen, want ‘de eisen waren zo gesteld dat niemand ooit onschuldig kon zijn’.

Het verhaal van Bébé wordt in 1957 opgetekend. Aan de rand van een zwembad in Boedapest vernemen we dat hij het niet eens is met het relaas dat een inmiddels overleden vriend over het lange verblijf in de militaire school heeft geschreven. Daarom is Bébé begonnen zijn eigen versie te vertellen, ook al is hij niet heel zeker of het allemaal wel klopt: ‘Wat ik verteld heb, is enkel wat ik me van de herinnering herinner.’ Bébé reconstrueert de verschrikkingen die hijzelf en zijn vrienden onder het regime van sergeant Schulze hebben ondergaan. Van meet af aan beklemtoont Bébé dat het inruilen van de kinderjaren thuis voor de ‘aantrekkelijke’ mannenwereld in de kazerne een te zware prijs is geweest: ‘Ik had het verwend en vertroeteld worden thuis nooit als hypocriet of onmannelijk ervaren. De koesterende, vooringenomen moederliefde vond ik geheel op zijn plaats, sterker nog, alleen deze gang van zaken vond ik juist en niets anders.’ Om geen enkel misverstand over zijn mening te laten bestaan, voegt Bébé eraan toe dat hij nooit een onafhankelijker en manhaftiger leven heeft geleid dan tot zijn tiende jaar.

‘Is er iets mis?’

In de militaire school schamen de jongens zich voor hun kwetsbaarheid. Uit vermeende manhaftigheid zwijgen ze over hun heimwee en hun hunkering naar tederheid. Ze vertellen niet hoezeer ze de warmte missen van de vrouwen (de moeders, de tantes, de dienstmeisjes) die hen ooit omringden in het burgerleven. In het internaat staat de wereld op zijn kop. Alles wat rust en ontspanning uitstraalt, wordt door de militaire oversten als een ‘hoerenbende’ afgedaan. Wee de pupil die niet begrijpt dat een militair verhoor niet dient om de waarheid uit te pluizen, maar om uit de hand gelopen toestanden opnieuw aan de bestaande orde te conformeren. En wee de pupil die sergeant Schulzes stoplap ‘Is er iets mis?’ niet als een retorische vraag beschouwt.

Wat Schulze in de ogen van de pupillen tot een levend raadsel maakt, is het normale uiterlijk van deze sadist. Hij is een knappe man met een gezond en helder gezicht dat kalme zelfverzekerdheid en zelfs oprechtheid uitstraalt. Maar Schulze gebruikt deze trekken om de leerlingen er voortdurend in te luizen. Wie op zijn avances ingaat, is verloren. De mensenhater is immers niet omkoopbaar en alleen zijn onberekenbaarheid is een vaste waarde. Bébé: ‘Ik begreep dat niemand hem uit berekening vleide, maar uit ongeveinsde eerbied en oprechte devotie voor zijn macht.’ Schulzes macht is absoluut en steunt op niets anders dan op het vermogen om ongestraft te kwellen.

Uit Bébés biografie kristalliseert zich op de duur een eigen tijdrekening. De onproblematische civiele tijd heeft plaatsgemaakt voor de stugge militaire tijd. In het internaat stikken de pupillen in een brij van vijandige tijd die maar niet verstrijkt: ‘Blind strompelden we rond in de tijd zonder consistentie; soms hadden we het gevoel dat we stilstonden en soms zagen we de gebeurtenissen van kortgeleden op een onmetelijke afstand achter ons. De tijdspannes rekten zich op en krompen ineen, en leken zich soms zelfs om te draaien en de tijdsorde op zijn kop te zetten.’ Wat School aan de grens tot zo’n uitzonderlijke roman maakt, is zijn harde kern: de stilistische registratie van een stilstand op alle niveaus. Het is de artistieke confrontatie met het vacuüm, zeg maar de hel. Daardoor ontpopt de roman zich tot een krachtige antipode van de klassieke ontwikkelingsroman. Het resultaat is een verbluffende karikatuur van het Duitse Bildungsideal. Wat Bébé het meeste dwars zit, is ‘dat ze hier op de duur een heel ander mens van hem maakten dan hij was’. De wereld die Ottlik toont, is een absolute negatie van Goethes ‘ werde der du bist‘.

Niettemin, hoe wreed de samenzwering van de opvoeders tegen de kinderen ook is, hoezeer de pupillen lichamelijk en geestelijk ook worden gebroken, gekneveld en verminkt, toch is School aan de grens geen boek dat de gebreken van de kinderen zomaar vergoelijkt met de zonden van de ouders. Natuurlijk is de militaire school een kweekvijver van sadisten en onvermijdelijk zullen uit de pupillen nieuwe Schulzes worden gesmeed. Maar Bébé, die Ottliks alter ego is, belichaamt ook het doorbreken van de spiraal van het kwaad. Als Bébé dertig jaar later terugkijkt op het leven in de militaire school, prijst hij zich gelukkig dat hij niet afgestompt is en dat zijn menselijke kern ongeschonden is gebleven: ‘Als ik op straat liep, voelde ik nog steeds een heerlijke, geheime koorts van geluk omdat ik naar de etalages kon kijken, in de tram kon stappen, een sigaretje kon opsteken als ik daar zin in had, in vrijheid kon kiezen tussen honderden mogelijkheden, misschien wel urenlang, tot de schemering over de stad viel en de lampen aangingen. Misschien is de vrijheid ook niet helemaal de juiste uitdrukking hier, want het gaat om meer. Om ongebondenheid, afwezigheid van alle last. De vrijheid van de zintuigen om de wereld in bezit te nemen. Daarvoor is het niet genoeg om niet gecontroleerd te worden en op geen enkele wijze gevangengehouden te worden, maar moet het diepste mechaniek van onze ziel onbeschadigd blijven.’

Piet de Moor

De roman ontpopt zich tot een antipode van de klassieke ontwikkelingsroman.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content