Na WO II ontwikkelde zich in Japan een mirakeleconomie. In de jaren zeventig kregen wij daar schrik van. In de jaren tachtig dachten wij er de grote geheimen van te hebben ontsluierd. De jaren negentig leerden ons dat wij er niks van hadden begrepen.

Voor bestuurders, managers en andere bedrijfslui waren het hallucinante beelden. Voor gewone stervelingen amusante. Daar zat de grote baas van het Japanse Yamaichi Securities, Shohei Nozawa, snotterend en stotterend voor de camera’s uit te leggen dat zijn bedrijf de deuren sloot. Sorry voor de werknemers, dan tranen. Sorry voor de aandeelhouders, nog meer tranen. Sorry voor de klanten, nieuwe huilbui en eindeloze buigingen.

Een baas die zich – voor het oog van de wereld – door het stof wentelt, het was nog nooit gezien in het Westen. Japan kende het verschijnsel openbare biecht al langer. Maar dat de patron van een bedrijf als Yamaichi het deed, ging er zelfs bij zijn eigen volk niet in. Yamaichi? Nozawa? Eén van de grootste brokers uit het land? Het psychologisch effect van een A-bom op Tokio had niet groter kunnen zijn.

Bleek nu dat het glorierijke Yamaichi vooral bedreven was in de kunst van de tobashi. Dat is geen bloemschikken of een rare gevechtsport, wel de eigenaardige gewoonte van Japanse bedrijven om torenhoge verliezen te verstoppen door ze te spreiden over de rekeningen van verschillende dochters en filialen. Even zonneklaar was nu dat het cement van de keiretsu – de officiële en officieuze clusters van bedrijven – tot zand verviel. Yamaichi, elke Japanner wist het, behoorde tot de keiretsu van de Fuyo-familie, een dynastie met als kroonjuweel de Fuji Bank. Maar niemand van de club bleek op het ultieme moment bereid om de broker boven water te houden. Hulp van de overheid? Van bureaucraten van het machtige ministerie van Handel en Industrie (MITI) tot de premier hadden een maand voordien nog gezworen dat de staat pal achter de grote industrie zou staan als het echt heet zou worden. De dagen en uren voor Yamaichi de dieperik inging, gaf die overheid echter niet thuis.

SPECIALISTEN GINGEN DOOR DE MAND

Voor Shohei Nozawa bestond er dus die 24ste november 1997 méér dan één reden om hard te janken. Net zoals voor de baas van concurrent Sanyo Securities en die van de tiende bank van land, Hokkaido Takushoku, die in de loop van Zwarte November al voor de bijl waren gegaan. De waterlanders van Nozawa zouden ook slechts een voorspel vormen: later volgden nog grotere, nog méér ruchtmakende faillissementen.

De megafaillissementen sloegen meteen ook de reputatie aan diggelen van een aantal overbetaalde analisten en van kenners van die hoek van de wereld. Door de wol geverfde specialisten die het verschijnsel Japan naar eigen zeggen helemaal in de vingers hadden, vielen door de mand. Dat was helaas ook het geval voor de veelgeprezen professor Marcel Leemans. Vier jaar vóór de knieval van Nozawa had hij als docent aan de Economische Hogeschool Sint-Aloyisius en directeur-Azië van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel de Japanse industrie nog even doorgelicht in de Financieel-Economische Tijd.

Breed uitgemeten (vijf kolommen) etaleerde hij zijn kennis over dat land. Zo wist Leemans dat financiële problemen van keiretsu-bedrijven worden opgevangen door de hele groep, waardoor grote faillissementen uitblijven. “Faillissementen komen bijna allemaal op naam van kleinere onderaannemers, die een bufferzone vormen bij economische terugval.” Al bij al zag het er niet eens zo slecht uit voor Japan, doceerde de professor toen. “De toestand in Japan is goed. De yen stijgt in waarde, de werkloosheid is zeer laag en de handelssaldo’s zijn positief. Wat kunnen ze nog meer verlangen?”

Professor Leemans was lang niet de enige die begin jaren negentig dacht dat de bui wel zou overwaaien. Maar wie zijn retorische vraag vandaag rechtstreeks aan de betrokkenen zou stellen, riskeert een rammeling. Wat kan Japan nu, in 1999, nog meer verlangen? Zowat alles wat maar wenselijk is. Minder overheidsschuld bijvoorbeeld, want die kruipt tegen de 120 procent van het bruto binnenlands product op. Minder kapitaalverlies, want sinds begin jaren negentig cumuleerde Japan volgens OESO-ramingen 250.000 miljard frank – u leest het goed: 250.000 miljard frank – aan dergelijke verliezen. Minder bokkensprongen ook in de economische groei, die het ene kwartaal desastreus, het volgende onverwacht positief uitvalt. Meer reële koopkracht bijvoorbeeld voor de doorsnee Japanner. Zijn beschikbaar inkomen ging er de laatste vijf jaar nog eens met 18 procent op achteruit. Meer werk ook, want de Japanse werkloosheid zit op een absoluut record. En tenslotte: meer geluk en welzijn. Volgens het Japanse Economisch Planbureau neemt de tevredenheid van de burger over de kwaliteit van zijn of haar leven al sinds begin jaren tachtig ononderbroken af. Er is dus heel wat te verlangen, daar in Japan.

Anno 1999 blijkt dat het beeld over, en werkelijkheid van Japan decennia lang haaks op elkaar stonden. Wat er in dat land echt gebeurde, kwam slechts bij stukken en brokken boven. Vooral omdat het Westen, verlamd door de Japanse economische expansiedrift en verblind door de markante culturele verschillen, nooit een nuchtere analyse had gemaakt van het glorierijke “Japanse systeem”. Japan, dat waren clichés. Japan, dat was hard werken en met weinig content, collectief denken, grote sociale controle, weinig individuele vrijheid, blind vertrouwen in de hiërachie en de overheid. Japanners waren en bleven de kamikazes die de goddelijke keizer in de Tweede Wereldoorlog met honderden tegelijk de dood injoeg.

Zelfs topeconomen kwamen in hun analyse niet verder dan stereotypes. Het model stond volgens hen voor: kopiëren en verbeteren, scoren en dan langs de kassa. Dat de Japanse economie in sommige opzichten voor niks moest onderdoen voor het rigide Russische communisme of voor het meest corrupte Italiaanse zakenwezen, wilde er niet in. Evenmin dat de Japanners, naarmate de jaren vorderden, stilaan tabak kregen van hun gezwoeg, hun getimede drinkgelagen, hun belachelijk kleine en omgekeerd evenredig dure behuizing, hun luttele dagen vakantie per jaar of de veel te dure producten in de winkelrekken.

EEN MILJOEN EETSTOKJES MET VERLIES

Het zo lang onzichtbare mechanisme achter de mirakeleconomie was in feite geen systeem maar een samenvloeiing van een reeks factoren, tradities en sociale afspraken. Onmiddellijk na de desastreus uitgedraaide Tweede Wereldoorlog besefte de Japanse overheid dat het land er alleen weer bovenop kon geraken dankzij een strikt gestuurde economie. Zo ontstonden het MITI en het MOF (Ministerie van Financiën), twee eigengereide bureaucratieën waartegen in de gouden jaren tachtig geen politicus, geen politieke partij, zelfs geen regering op kon.

Omdat de Marshall-dollars niet voor het rapen lagen zoals bij de vroegere bondgenoot Duitsland, ging de overheid elders de centen halen: bij de burger. Hoge consumptiebelastingen en -heffingen maakten alle producten peperduur. Protectionisme nam al begin jaren vijftig het alternatief van goedkope import weg. In plaats van hun geld over de balk te gooien, moesten de Japanners maar werken en sparen. Beter nog: héél hard werken en héél véél sparen. Dat geld ging onder andere naar verzekeringsfondsen en aandelen, maar belandde meestal als onproductief kapitaal op allerhande spaarrekeningen.

Dan kwamen het MITI en het MOF om de buit te verdelen. Zij zetten de banken het mes op de keel om als het ware één groot herverdelingsmechanisme voor die tegoeden op te zetten. Bedrijven, holdings en ganse sectoren krijgen allerhande financiële incentives naar de kop gesmeten: van zuivere overheidstoelagen via goedkope leningen tot fiscale voordelen. Dat gebeurde lang niet altijd even efficiënt en zeker niet op basis van objectieve criteria. De markt ontdoet zichzelf van onproductieve bedrijven, te dure of compleet overbodige producten, maar Japan schafte die markt af. Het MITI besliste hoeveel ton rijst, hoeveel cilinderkoppakkingen en hoeveel kilometer autosnelweg er moesten komen. Het MOF zorgde voor de centen.

Omdat managers en bedrijfsleiders zich nauwelijks zorgen hoefden te maken over de financiering van hun winkel, konden zij zich toespitsen op een prioriteit die geleidelijk uitgroeide tot een obsessie: marktaandeel veroveren. Het verkopen van zoveel mogelijk rijst, bromfietsen, theekopjes en wierookstokjes werd een doel op zich, niet het maken van zoveel mogelijk winst. De prijszetting van een product kwam op een totaal absurde manier tot stand. In plaats van gewoon het volledige kostenplaatje voor – zeg maar – een stel eetstokjes te berekenen en daar de winst bij te tellen, begonnen Japanse ondernemers helemaal aan de andere kant. Ze keken naar de markt, naar het aandeel dat zij wilden inpalmen en plakten op hun eetstokjes een prijs om dat doel te bereiken. Bleek na honderd miljoen van die rotdingen de fabriek verlies te lijden, dan viel het geld om die tegenslag op te vangen toch uit de hemel.

Het moest niet eens van het MOF komen of van de bank. Bevriende bedrijven waren nooit te beroerd om de productie van nog eens honderd miljoen stokjes te financieren. Deze redders in nood beleden dan de keiretsu-cultuur en daarmee werden de vooroorlogse bedrijfsgewoonten van geclusterde ondernemingen ( zaibatsu) gewoon voortgezet. Keiretsu vormden een wereld op zich: de ondernemingen kochten, leenden en investeerden bij elkaar. Zij groeiden uit tot onoverzichtelijke conglomeraten, veelvraten zonder duidelijke controle, monsters machtiger dan de staat. Het collectivisme van op de werkvloer kreeg gewoon een verlengstuk op de verdiepingen van het management. Op die manier werkten er binnen de keiretsu wellicht duizenden bedrijven die op zich onrendabel waren, onproductief of zelfs helemaal nutteloos.

BLIJ MET TWEE DODE MUSSEN

In geen enkele andere economie zouden die farceurs overleven, wel in de Japanse. Onder meer door het gebrek aan alternatief – beter in elkaar gedraaide en vooral goedkopere import – maar ook door een ander klassiek systeem: dango. In andere landen heet dat gewoon kartelvorming. Viel er een overheidsopdracht uit de boom – dat gebeurde om de haverklap – dan kwamen de captains of industry gewoon even samen. Zij bedisselden, meestal in overleg met de apparatsjiks van het MITI, wie de klus kreeg. De Japanse Harvard-econoom Iwao Nakatani rekende uit dat de overheid tot diep in de jaren negentig op deze manier altijd 30 procent te veel betaalde. Nochtans keken politici nauwlettend toe bij het uitschrijven van overheidsopdrachten. Niet om die 30 procent te drukken, wel omdat ze wisten dat een gedeelte van dat weggesmeten geld naar hun eigen zakken zou terugvloeien. Dango en politieke corruptie maakten integraal deel uit van het systeem. Of beter: dit wás het systeem.

De buitenwereld – zowel in Japan als bij ons – had geen zicht op wat er zich werkelijk afspeelde binnen de bedrijven. Door het veelvuldig toepassen van tobachi-praktijken (het schuiven met de rekeningen, dus) leek altijd alles rozengeur en maneschijn. Ook voor de aandeelhouders. Zelden viel er op jaarvergaderingen één onvertogen woord. De eenzame, malcontente kapitaalverschaffer was verplicht zijn vervelende vragen weken op voorhand in te dienen. Zo kreeg het management al de tijd om sokaiya (huurlingen) in te schakelen. Het in keurig maatpak gestoken geboefte bracht de ondankbare aandeelhouder dan een bezoek en die vrat wonderwel, soms letterlijk, zijn ongepaste vragen op. Op de bewuste vergadering kwam er uit zijn mond niets dan lof voor het ongelooflijke doorzettingsvermogen, de tomeloze inzet en de diepmenselijke kwaliteiten van al die onvervangbare directeurs en kaderleden.

Terwijl bedrijven hun werknemers van wieg tot graf pamperden en voor hen op anciënniteit en niet op bekwaamheid berustende promotiestelsels hanteerden, hadden ze dus nauwelijks oog voor hun aandeelhouders en evenmin voor de markt. Nakatani vergeleek de Japanse ondernemers daarom ooit als een “buurtvereniging die altijd bezig is met de jaarlijkse sportdag.” Maar de manifeste gebreken van de Japanse economie bleven al die tijd onopgemerkt, verborgen achter het schild van de succesverhalen. Japan ging zelf geloven in de mythe. Zo sterk dat het begon aan een economische kruistocht tegen de rest van de wereld. De autoproducenten sloegen de vleugels uit, later zouden de elektronicasector en de computerbedrijven volgen. Het werkte. Begin jaren tachtig begon elke raad van bestuur bij reuzen als General Motors onveranderlijk met een analyse van de jongste zetten van de nieuwe concurrenten. De spijkerharde managers deden het in hun broek bij het zoveelste bericht over weer een nieuw distributiekanaal voor Japanse producten.

Even leek de opstoot geremd. Zowel Europa als de Verenigde Staten gingen, overspoeld door goedkope producten en met bussen klagende lokale ondernemers op de stoep, stilaan de boom in. De bilaterale handelsbalansen moesten tot een aanvaardbaar evenwicht worden herleid. Na vermoeiende palavers gaf de Japanse overheid ogenschijnlijk toe. De tandem MITI-MOF verpakte echter een nieuwe aanvalsstrategie als compromis. Er kwamen minder invoerbeperkingen voor buitenlandse producten in Japan en Japanse exporteurs legden zich neer bij alllerhande quotaregelingen voor hun handel met het Westen. Pas jaren later bleken dat twee dode mussen.

EEN MYTHE WORDT WERKELIJKHEID

De westerse ondernemers die fortuin dachten te maken op de Japanse markt kwamen van een kale reis thuis. Niet alleen bleef produceren in dat land afhankelijk van bijbels vol wetten en voorschriftjes, bovendien wou de consument niet aan die ingevoerde spullen. De Japanse maatschappij was geëvolueerd tot een xenofobe samenleving, doordesemd van niet alleen eigen volk, maar ook eigen product eerst. Tot verbijstering van die westerse fabrikanten was het prijsargument gereduceerd tot een bijkomstigheid waarvoor geen Japanner leek te zwichten. Een goedkope BMW kon toch niet beter zijn dan een veel duurdere Toyota?

Omwille van de quota begon het eigen economisch model ook te exporteren. Er kwamen uitvoersubsidies en bedrijven die in het buitenland wilden produceren, mochten op allerhande hand- en spandiensten rekenen. Achter het verplaatsen van een deel van de productie zat een dubbele redenering. Alleen de fabricage zelf zou verhuizen, de brains zouden – door het gebrek aan opleiding en aan fondsen in de rest van die onderontwikkelde wereld – wel in Japan blijven. Twee dus: elke auto die in een fabriek van meneer Honda in Europa of de Verenigde Staten van de band rolde, behoorde vanzelfsprekend tot de lokale productie. Dus: niet onderhevig aan welke quotabeperkingen dan ook. Op hoofdkwartieren van Amerikaanse en Europese staal-, textiel- en assemblagebedrijven besefte men plotseling dat er een Japans paard van Troje binnen de muren stond.

Dumping behoorde tot het wapenarsenaal in de aanval op fortress US en Europe. De praktijk behoorde in Japan gewoon tot de gelegitimeerde strijdmiddelen om marktaandeel te verwerven. En dat deden de Japanners nu, en nog wel in ijzingwekkend tempo. De mythe leek werkelijkheid geworden. In Hongkong kochten Japanse verzekeraars de hoogste torens, in New York overspoelden Japanners Wall Street, in Hollywood namen ze fameuze studio’s als CBS en MCA over. Tot in elke uithoek van de wereld moesten mensen de eigennaam Matsushita fatsoenlijk leren spellen. Japan was met vlag en wimpel de tweede economie ter wereld.

De Nederlandse specialist Karel van Wolferen bracht toen, einde jaren tachtig, een opmerkelijk boek uit ( De onzichtbare drijfveren van een wereldmacht). Het ging er aan deze kant van de wereld in als gesneden koek. Van Wolferen bevestigde perfect en via sprekende details of diepzinnige beschouwingen het toen geldende beeld van het land: een noest volkje met politici, ambtenaren, industriëlen en werkvolk die elkaar vonden in hun gezamenlijk streven de wereld dit keer via Sony en andere Mitsubishi’s te veroveren.

VIER GENERATIES BETALEN EEN FLAT

Het werd bijna een fobie: straks geen Spaans, Engels of Frans meer op school, maar Japans. De halve wereld geloofde dat. Zeker de beurs van Tokio. Die stond einde 1989 ei zo na op 40.000 punten. Dat de Nikkei-index tot minder dan de helft kon verschrompelen? Gewoon belachelijk. Maar toch gebeurde dat. Door het onwankelbaar geloof in eigen kunnen had de overheid en industrie een economie van kleine zeepbelletjes laten groeien tot eentje van even kwetsbare zeppelins. Eén ondoordachte renteverhoging en de hele tent donderde langzaam maar zeker in mekaar. De talloze leningen van bedrijven en particulieren bleken niet te recupereren omdat de effecten die als dekking golden, elke dag voor minder geld van de hand gingen. Vastgoed als onderpand bleek hopeloos overgewaardeerd. Banken, verzekeraars en brokers kregen de ene strop na de andere te verwerken. De Japanse droom evolueerde stilaan naar een chaotische nachtmerrie die een naam kreeg: recessie.

Het minste probleem van economische, financiële of zelfs sociale en maatschappelijk aard bracht meteen immense complicaties met zich mee. De 5.500 doden van de aardbeving in Kobe leerden dat de Japanse staat lang niet optimaal georganiseerd was voor hulpverlening op grote schaal. Het gifgas van de dolgedraaide Aum Shinrikyo-sekte in een metrostation gaf aan dat het politieapparaat slecht functioneerde. Om de veroudering van de bevolking had zich tot dan niemand kopzorgen gemaakt. Nu heetten pensioenen plots onbetaalbaar.

Elk procentje minder consumptie en elke yen minder gespaard bracht nieuwe faillissementen. De politici kondigden plan na plan aan, maar ze flopten bijna allemaal. Toen de zaak midden jaren negentig onder controle leek, ging het even beter, maar de prestaties die het land even later neerzette, hoorden snel weer thuis onder de noemer wisselvallig. Nu eens wat groei, dan weer een kanjer van een faillissement. Vandaag licht dalende werkloosheid, morgen een begrotingstekort om u tegen te zeggen.

MITI en MOF, de drijvende krachten achter het vroegere wereldwonder, stonden erbij en keken er naar. Erger nog: de eens de hemel in geprezen bureaucraten kwamen herhaaldelijk met totaal verkeerde remedies. Zij verkochten de regering overheidsinvesteringen als uitkomst, in plaats van de financiële sector te zuiveren en de consumptie op te drijven. Zo ging er op enkele jaren tijd 25.000 miljard frank naar openbare werken. Het enige gevolg: de keiretsu waanden zich weer eventjes in de goeie ouwe jaren. Idem voor de verhoging van de heffingen op consumptiegoederen. Elke beginnende economiestudent kon vertellen dat er BTW-verlaging moest komen om opnieuw leven in de brouwerij te krijgen, géén verhoging. Zelfs megaprojecten als de fameuze Big Bang – de modernisering van de financiële markten die er voorjaar 1998 kwam – bleek uiteindelijk een pover rotje.

Japan herkent na de ontnuchtering zichzelf niet meer. Het is een land dat postorderbedrijven en goedkope discountwinkels ontdekte. Japanners leerden dat banen en bedrijven geen eeuwigheid meegaan. Dat afbetalen tot drie, vier generaties ver op een flat zo groot als een hondenhok, niet echt normaal is in de wereld. Dat minder overwerk en meer vakantie wel eens leuk kunnen zijn. De industriëlen moesten zich neerleggen bij ijzeren marktwetten die tijdelijk omgebogen en omzeild kunnen worden, maar het uiteindelijk toch halen. Net als politici kwamen zij tot de bevinding dat maffieuze praktijken en de oude manier van zakendoen grotendeels hun tijd hadden gehad. Daarom zal het nieuwe Japan ook nooit meer de gevreesde supermacht uit de jaren tachtig zijn.

Wat kan Japan nu verlangen? Dat het binnen afzienbare tijd opnieuw een schaduw wordt van wat het in die onzinnige jaren was. En dat lijkt nu nog altijd veel gevraagd.

Volgende week: het islamfundamentalisme.

Jos Grobben

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content