Maandag 24 mei: eerste finaleavond

Ruim de helft van deze finalisten zijn musici in wie ik, afgaand op hun halvefinaleproef, als concertganger geïnteresseerd ben. Dat is onuitgegeven.

Ruim de helft van deze finalisten zijn musici in wie ik, afgaand op hun halvefinaleproef, als concertganger geïnteresseerd ben. Dat is onuitgegeven.

Laat ik niet beginnen met te zeggen ‘dat het niveau van de Koningin Elisabethwedstrijd dit jaar zo hoog is’. Het is een nagenoeg jaarlijks weerkerende opmerking, die allicht vooral iets zegt over de goesting waarmee melomanen aan ‘hun’ wedstrijd beginnen – een merkwaardige mengeling van examenstress, exaltatie en neiging tot ramptoerisme.

Want van een andere dooddoener kunnen we niet genoeg krijgen: een wedstrijd – en daar is zelfs dé wedstrijd een voorbeeld van – heeft met muziek niks te maken.

Jaarlijks (of voor de meest honkvaste fans: driejaarlijks) vaststellen dat het ‘niveau’ alweer is gestegen, enigszins zorgelijk, als betrof het de gemiddelde temperatuur van een altijd al heet continent, zou immers betekenen dat het bewuste niveau, steil en consequent klimmend, ondertussen adembenemend ijle hoogten had bereikt. De eenvoudige vaststelling dat de wedstrijd in zijn vroege geschiedenis door genieën werd gewonnen, en dat het onder de laureaten van de laatste twintig jaar zoniet vergeefs, dan toch lastig zoeken is naar genieën, weerlegt afdoende de hypothese van eeuwige groei.

Niet de muzikale kwaliteiten van de kandidaten op zich nemen toe met de jaren, wel hebben zich blijkbaar scholen gevormd die optimale voorbereiding voor het in wezen onmuzikale fenomeen wedstrijd weten aan te bieden. Stressbestendigheid, vermoeidheidsmanagement, technische vlekkeloosheid, programmakeuze: zo heten de vakken in zo’n school.

Ze helpen om de kaap van een internationaal concours met wat meer kans op succes te ronden. Daarna is het terug naar af, meer bepaald naar de vraag: heb ik, na bewezen te hebben opzien te kunnen baren, ook wat te vertellen? Het antwoord is vaak keihard. In de voorsteden van Moskou kan je bij wijze van spreken elke week bij een andere anoniem geworden Elisabethlaureaat op les.

Maar alle ellende op een stokje: ik heb, heel eerlijk, nog nooit zo’n goede cast voor de pianofinale van de Koningin Elisabethwedstrijd gehoord. Nog steeds zijn de finalisten doorgewinterde wedstrijdbeesten, zijn de stukken die ze spelen zo maniakaal voorbereid dat ze iets wereldvreemds krijgen.

Nog steeds worden er griezelig weinig fouten gemaakt, nog steeds wordt een betreurenswaardig groot deel van ’s muzikanten hersencapaciteit voor het vermijden van die fouten aangewend. Maar toch: ruim de helft van deze finalisten zijn musici in wie ik, afgaand op hun halvefinaleproef, als concertganger geïnteresseerd ben. Dat is onuitgegeven.

De temperamentverschillen tussen de finalisten zijn nochtans groot. De eerste finaleavond gisteren was in die zin een mooie pars pro toto. De Rus Joeri Favorin en de Koreaan Kim Da Sol, beiden vaakgenoemd en veelgeprezen tijdens de halve finale, konden als pianist noch als musicus moeilijk méér verschillen.

Favorin is een filosofische asceet, voor wie de reden en de zin van zijn musiceren geheel en al in de partituur en in zijn hoofd te vinden is. Hij geeft niet de indruk, het publiek, en dus het communicatieve aspect van muziek op een podium, heel belangrijk te vinden. Zijn snelheid en justesse in ronduit halsbrekende passages zijn niks minder dan verbijsterend, een beetje op het autistische af. Tekenend hiervoor is dat hij in een gesprekje achteraf zijn interviewer verbeterde. Die noemde Beethovens Hammerklaviersonate, Favorins keuzesonate van de avond, de moeilijkste sonate ooit, en Favorin antwoordde: de laatste van Schubert is veel moeilijker. Dat kan in zekere zin kloppen, maar dat Favorin abstractie kan maken van het onvergelijkelijk verschil in virtuoos gehalte van beide werken, is zeer veelzeggend.

Pianistiek gezien is Favorin bijzonder Russisch: hij lijkt het gewicht van arm en schouders aan zijn vingertoppen ter beschikking te hebben. In combinatie met zijn introspectieve temperament geeft dit een heel volledige klank, die echter enigszins opgesloten zit in zichzelf. In de fuga van de Hammerklaviersonate, gruwelijk moeilijk om te spelen, maar ook voor de luisteraar hoe dan ook geen makkelijk stuk, leidt dit tot een soort hyperstatica.

Elke van de vele, vele noten krijgt het genoemde, sonore potentieel mee, en daarbovenop kan Favorin er bij wijze van spreken niet tussen kiezen. Hij vindt ze allemaal mooi en kan ze letterlijk allemaal ‘huldigen’. Zijn Hammerklavier wordt dan ook een stream of conciousness, fenomenaal, maar voor velen moeilijk te verhapstukken.

Favorin moet dat geweten hebben, allicht omdat het hem is verteld, en koos voor een contrasterende tegenhanger: Liszts Eerste Pianoconcerto, verhoudingsgewijs ultrakort en betrekkelijk inhoudsloos. Het plezier zit ‘m hier in het vermogen, al die noten te kunnen genereren. Aan de kant van de luisteraar: gesublimeerde geilheid. Niks mis mee, maar wat een breukvlak met de sonate van Beethoven.

Favorin maakte, met zijn feilloosheid en intelligent vérdragende klank, indruk in dit concerto – het Nationaal Orkest van België onder Marin Alsup overigens ook – maar mist de licht exhibitionistische flamboyantheid die een stuk als dit het best doet werken. Nu kreeg het iets van een ontmaskering – een zeer subjectieve appreciatie die ik graag helemaal voor eigen rekening neem.

Kim Da Sol is zoals gezegd de antipode van Favorin. Hij vertrekt niet van een intellectueel genoegen, maar van de vinger op de toets, de energie die daarin niet alleen schuilgaat, maar er ook uit vrijgemaakt kan worden. Dat werkt psychologisch uiteraard helemaal anders. Da Sol lijkt zich noot na noot te verbazen over het moois dat er vandaag alweer blijkt mogelijk te zijn, door je vingers snel genoeg van de ene op de andere toets te zetten. Gevolg is een zeer empatisch geluid, gericht op het eigen akoestische genoegen én op dat van de waarnemer tegelijkertijd.

Da Sol begon met een volmaakt gekozen sonate, Haydns sonate in E. Twee keer niks, zo lijkt het naast de Hammerklaviersonate van Beethoven, maar in haar transparantie evengoed razend moeilijk. Onder de handen van Da Sol krijgt de sonate letterlijk iets tijdloos: er is geen historische stijl, geen duidelijk gedefinieerde frasering, geen andere ‘bedoeling’ dan het delen van speel- en luisterplezier. Dat is sympathiek en creëert een onmiskenbare ‘nabijheid’, maar is ook enigszins eendimensionaal.

Een sonate van Haydn verdraagt monochromie, maar met Brahms’ oversized Eerste Pianoconcerto ligt dat anders. Da Sols brede, zingende klank bleef, maar een klein uur vul je niet met ‘mooi’ alleen. Misschien mede door vermoeidheid – dit concerto heeft al veel muzikanten de das omgedaan – verzandde zeker het tweede deel, Brahms’ portret van Clara Schumann, in oeverloosheid.

En zoals men weet, gaan ‘verzanden’ en ‘oeverloos’ slecht samen.
De finale dwong iedereen om weer wakker te worden en er terug een enigszins gedefinieerd tempo op na te houden. Toch valt te vrezen dat Kim Da Sol, na de halve finale vaak getipt als grote kanshebber, met deze Brahms de jury iets te fel heeft verdeeld.

Over het plichtconcerto van de Koreaan Jeon Minje, door beide kandidaten integer en voor hun temperament illustratieve manier geïnterpreteerd, ga ik nog even nadenken. Duidelijk is alvast dat er twee mogelijkheden zijn: ofwel houd de jury met dit werk geen rekening, ofwel wordt zijn oordeel te zeer gekleurd door het feit dat ze doorheen de week het werk beter leren kennen. Maandag hoor je de noten, zaterdag de pianist. Iets om over na te denken.

Rudy Tambuyser

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content