De twintigste Poëziezomer zet alle zeilen bij.

Het is zomer en dus Watou, maar geen plek die minder gemakkelijk went dan die uithoek van West-Vlaanderen. Probeer het dorp maar eens een week voor de opening van de Poëziezomer te bereiken: in de file, met in de verte het gezoem van de Rally van Ieper. En als je het dorp via een omweg probeert te naderen: vijf auto’s die plots voor je halt houden, alle mannen eruit en hop, de velden in. Als een processie in fast forward. Diezelfde haarden van onrust, de fascinatie voor vernietiging en sterfelijkheid, en de zoektocht naar identiteit in een soort gefilmde, op zijn minst getransformeerde werkelijkheid vind je allemaal terug in deze jubileumeditie.

Ze doet haar naam Storm Centres, een verwijzing naar kleinere landen of taalgebieden in Europa, die volgens economisten haarden van creatieve onrust zijn, alle eer aan. Geen rustig voortkabbelende retrospectieve dus, al zijn er dwarsverbindingen met vorige edities via het werk van Jan Fabre, Roger Raveel en Panamarenko. Wel een blik door het tochtgat van de toekomst van de beeldende kunst, doordat curator Jan Hoet en zijn assistente Ann Demeester vooral voor dertigers en veertigers gekozen hebben. Het meeste werk ontstond ter plaatse of werd op zijn minst door de kunstenaar zelf geïntegreerd in de locatie.

Organisator Gwy Mandelinck heeft voor een meer dan stevig wederwoord van de poëzie gezorgd, door grote namen te selecteren uit de diverse landen waar de kunstenaars vandaan komen: Pessoa voor Portugal, bijvoorbeeld, of Celan voor Roemenië en Szymborska voor Polen.

Maar ook hier zijn er verrassingen: van Samuel Beckett is een beklemmend gedicht over de rand van het zijn vertaald, succesdebutant Erwin Mortier maakt hier voor het eerst zijn opwachting als dichter, net zoals essayiste Patricia de Martelaere zich in een al even onverwachte gedaante laat zien. En Peter Verhelst, die met Verhemelte zijn poëticale universum had laten imploderen, presenteert hier nieuw werk bij Jan Fabre.

Als je verwacht dat het parcours van Storm Centres met veel gedruis zou beginnen, word je meteen uit evenwicht gebracht door de jonge Serviër Bojan Sarcevic. In het Douviehuis krijg je de meest subtiele aardverschuiving te zien: die van een ontheemde kunstenaar die alleen een hoek van een kamer heeft als schuiloord en deze letterlijk al op verschillende plaatsen heeft meegenomen. Nu zit hij opgeborgen in een kamer in Watou. Nog zo’n displacement is de installatie van Nedko Solakov in de naburige kelder. Het beeld dat je sowieso overal in Watou zoekt, presenteert zich hoogstens als beeld in je hoofd, want je wordt door een stem naar binnen gelokt en gemanipuleerd. Een afstraffing van onze verbeelding die op zoek gaat naar het verborgene.

Een lichtvoetige verzamelkast

Enkele regels van Roland Jooris leggen meteen de link met wat er zich achter in het huis afspeelt: ‘Het tegendraadse/ het gestuntel, het gestamel// het tegenwillig/ storen dat verschrikt/ in zijn gekte/ van de kippen/ komt.’ Koen van Mechelen kweekt daar in een uitgebreide installatie, met broeikast, aan het nieuwe kippenras Cosmopolitan dat Europa vleugels zou moeten doen krijgen. Wie is zo gek om dat te geloven, vraagt Komrij zich af: ‘Laat anderen gerust door ruimten razen,/ Woestijnen scheppen, in hun fel verlangen// Naar vrijheid, laat ze volkeren verbazen/ Met internationale strijdgezangen/ Er is, dacht ik, geen hoop voor zulke dwazen.’ Werelden die veroverd willen worden, desnoods in een beeld, en de onmogelijkheid ervan: je ziet het wel vaker in het Douviehuis. In de ladders van Marina Abramovic bijvoorbeeld, een van de bekendste namen in het gezelschap, want op messen of op bevroren sporten klimmen is een hachelijke onderneming.

Soheila Najand probeerde de slotsom van mensen die ze aansprak over hun visie op het bestaan op te sluiten in flesjes: liefde, lees je, natuurlijk, maar ook ontrouw, trots. Het is een wonderbaarlijke lichtvoetige verzamelkast, terwijl achter je rug een geprojecteerd landschap zich niet laat vastleggen, met daarin poëzie van Roozbahan : ‘Ik las// en las// en ging op pad// en alles op mijn pad las ik/ en de steen las ik.’ Hoe wil een dichter zich in de wereld plaatsen? Hij wil er volop in aanwezig zijn, de juiste toon vinden zoals in Braco Dimitrijevic’ Les Héraults de la Post-Histoire, vier trombones die uit kokosnoten te voorschijn komen, met drie schrijversportretten erboven. Maar, constateert Benno Barnard niet meer dan terecht, we hebben ‘niets anders dan onderrokschuim, kattendarmkunst, zinloos gewag/ van de grote mysteries/ te bieden;/ het ontbreekt ons verlangen aan een muziek/ die alles vermag.’

Wereldreizigers, maar met dynamiet aan de zevenmijlslaarzen, zoals in de installatie van Rob Birza. De indringendste pogingen om de werkelijkheid te vatten, gaan schuil in het werk van Vladimir Kokolia, Carolein Smit en Co Westerik. Om tot het oog van de storm door te dringen, moet je bij Kokolia een mijnwerkershelm opzetten, zodat je de glinstering achter de nachtelijke cirkelbewegingen kunt ontdekken. Zoals Tomas Transströmer bedenkt in Langs stralen van de cirkel: ‘Hier waren mijn stappen explosies/ daarover schildert de stilte/ schildert over.’

De sterfelijkheid die al in de geboorte vervat zit, kijkt je indringend aan in de bronzen sculptuur Kalf en drie ratten van Carolein Smit. Het is een uithoek van Watou die ondraaglijk veel werkelijkheid bevat en die je samen met het gedicht van Piet Gerbrandy Het voorwerp dat mij stilt smeult in de hoek paradoxaal genoeg kwijt zou willen, maar die je met je meedraagt. Veel meer verstild, maar precies daardoor beklijvend, zijn de beelden van de tekeningen van Co Westerik die op de muur geprojecteerd worden. Het zijn bijna epifanieën van anonieme lichamen die verschijnen, maar vooral opgaan in een grote verlatenheid en die ontroerend stuurloos maken, zoals Rutger Kopland bedenkt: ‘Lichamen, denk ik, als jullie de lichamen zijn// van haar en mij// waar hebben jullie ons gevonden./ waar brengen jullie ons heen/ waar laten jullie ons gaan// en hoe moet het zijn, zonder jullie/ hoe lang, hoe diep, hoe alleen.’

Zinnetjes die natrillen

De dood biedt geen ademruimte bij de overtocht naar de Douvieweg 41, waar ze met Jan Fabre haar intrek heeft genomen. Het huisje is een van de hoogtepunten van de Poëziezomer, die trouwens de memorabele Fabre-editie van 1995 duchtig naar de kroon steekt. Maar het is een versierde, ironische dood bij Fabre. Van de Salvator mundi, de indringendste bewoner van dit oord, met een dodelijk kleine wereldbol vol kevers en een menselijke ruggengraat die eruit opklimt, valt niet veel heil te verwachten, zoals de pluk engelenhaar bewijst.

Er wordt vrolijk gedanst over de dood heen, zoals in het gedicht van Peter Verhelst: ‘weet u wie mijn binnenste skelet naar buiten heeft gehaald/ de spiegels zijn wij van uw spiegels/ wesp vlieg vlinder scarabee/ wesp vlieg vlinder scarabee/ schuddend op de vloer, schuddend op de keukentafel/ de metalen stoel/ neem plaats in de metalen stoel/ dit is het einde niet/ er is geen einde meer/ wesp vlieg vlinder scarabee.’ Nog een hele tijd blijven die zinnetjes natrillen door de beklemmende zegging van Dirk Roofthooft, die alle gedichten van deze editie auditief vorm heeft gegeven, soms samen met de ongeschoolde, frêle en daardoor glasheldere stem van een jonge studente. Roofthooft heeft voor deze editie nog meer zielen in zijn borst aangesproken dan we al kenden. Zijn stem lijkt de kamers mee te metamorfiseren, zoals je ook Fabre op de videoprojecties de gedaantes van insecten ziet aannemen.

Op de Kleine Markt krijg je een dans in negatief te zien. De Deen Erik A. Frandsen is gefascineerd door het onzichtbare en de dreiging die daarvan kan uitgaan. Als ik hem begroet, vertelt hij het verhaal van een meisje dat zo erg schrok toen ze een slang zag, dat ze dacht dat het dier volledig wit was. Hij maakte neoninstallaties waarop je in fel licht de dansbewegingen van een kind als plattegrond ziet uitgetekend. Tegen de muur lijkt dat op een spookgestalte. Frandsen maakte ook in Shadow een merkwaardig werk dat op aluminium is uitgevoerd, een beeld van het onzichtbare, zoals Pessoa: ‘Tenzij plotseling, ziende dat alles in zich keert,/ Dat alles lijn en kleur verliest,/ En dat in de nog helderblauwe hoge hemel,/ Duidelijke sikkel reeds, of witte schijf, of enkel een nieuw licht dat komt,// De maan tot werkelijkheid wordt.’ In zekere zin gaat het project van Frandsen een verbinding aan met het werk van de Luxemburgse Tina Gillen, die op de muur van het Blauwhuys een geabstraheerd landschap toont, dat ze schilderde op basis van een postkaart. Het was een bestaand project, maar toen ze de Watouse weidsheid zag, besefte ze dat ze haar werk aan de omgeving moest aanpassen.

Het is boeiend om te zien hoe ze de werkelijkheid die haar omringt op een dubbele manier transformeert. Afspiegelingen van het beeld gaan ook in andere installaties een eigen leven leiden. Je zou ze als fragmenten kunnen omschrijven van wat Lacan Le Réel noemde: een werkelijkheid die zich buiten elk verhaal bevindt, maar die het verhaal toch vormgeeft. Zo worden de dansende slakken in de onvergetelijke videoinstallatie van Elske Neus en de vliegen in de installatie van Slava Navakovska tot een eigen werkelijkheid. Ze maken van de Douviehoeve een echte aantrekkingspool, waar je vooral naar de kathedraal van de stilte van Rui Chafes wordt gezogen. Hier, op de grens tussen zijn en niet-zijn, bevindt zich het ware oog van de storm: ‘ongehoorde voetstappen enkel/ geluiden// tot ze tenslotte voorgoed stilblijven/ voorgoed afgewend van zelf en/ ander// dan geen geluid// dan zachtjes onverwelkend licht/ op dat ongeachte/ evenmin// onuitsprekelijke thuis.( Beckett)’. Paul Celan was al evenzeer iemand die probeerde te formuleren op de rand het onuitsprekelijke.

Zwarte maskers

De Roemeen Belu-Simion Fainaru schreef op een vijver van de Douviehoeve een ontroerende hommage op zeildoek. Dat de toeschouwers het roeibootje naar elkaar kunnen toeduwen, is zijn hoop op communicatie. Maar de dichter heeft net zo goed het recht om zich in zichzelf te keren, zoals de opgesloten sterrenhemel van de Finse Henrietta Lehtonen lijkt te verbeelden, terwijl de bewust onaffe constructie van de Portugees Pedro Cabrita Reis geen onderdak biedt, zoals in het bijhorende gedicht van Huub Beurskens: ‘Maar ook van het verspreken/ leren wij kennelijk nog niet af te zien van onszelf gedane, onhoudbare beloften.’

Het werk van Andreas Lyberatos en Chrisanthos Sotiropoulos op de muur van de pastorie in de buurt van het Grensland lijkt een ander soort openheid te bieden: hij maakte een allegorische afbeelding van de kunstenaar en zijn instrumenten, maar het blijft een geabstraheerde symfonie die je zelf moet uitvoeren. Of daarbij een soort verbondenheid mogelijk is, in de trant van ‘we maken samen de wereld’, is maar zeer de vraag. De Kosovaar Sisley Xhafa, sinds Over the Edges de man van het knusse politiekantoor, brengt in een kleine stal van Het Grensland een foto van het Filharmonisch Orkest, waarbij alle leden een zwart masker dragen. Zo eenvoudig worden nationaliteitsproblemen opgelost, maar er gaat natuurlijk vooral een dreiging en een grote anonimiteit van uit. In elk geval moet je letterlijk door de stront om deze installatie goed te kunnen bekijken. Dat verlies is Xhafa’s enige thuisland. (‘Voor je het weet zitten er/ in de nissen en de ramen/ schimmen en ze zingen/ van verminking en verlies’, Stefan Hertmans ).

Merkwaardig hoe het zoeken naar identiteit zich tijdens deze Poëziezomer met de concrete omgeving meet. Avery Preesman, die al een tijd geleden zijn thuisland Curaçao voor Nederland verliet, werkt in beton een meterslang sjabloon van de kustlijn en de zee uit. In de tweede helft van de grote stal van het Grensland zie je enkele staketsels, maar ook dat zijn structuren zonder stut. In al zijn uitgepuurdheid is deze kaalslag een van de meest consequente werken van deze editie, zo perfect geïntegreerd in de omgeving dat het er bijna in opgaat.

Ook de diaprojectie van de Luxemburgse Simone Decker is fascinerend, omdat ze zoveel ironie bevat. Decker manipuleerde een steen voor haar camera om een Mont Saint-Watou te doen oprijzen en te laten verdwijnen.

Thierry de Cordier en Philippe Vandenberg, met hoogstaand werk aardig bij elkaar in de buurt, respectievelijk boven een slagerij en in een huisje in de Vijfhoekstraat, trekken zich meer terug in hun eigen universum. Bij De Cordier loopt de schrijfact leeg in een landschapje, terwijl Vandenberg grimmige en sarcastische dagboektekeningen over lust en trouw laat zien.

Hoe maatschappelijk betrokken is zo’n act die zich op zichzelf terugplooit? Precies door die eigenzinnigheid even sterk als de expliciet maatschappijkritische statements van de Noor Peter Hepsö, die de dieren in de weide van het Grensland een copieus feestmaal zal aanbieden of de performance van zijn landgenote Anne-Britt Rage, die tijdens de opening vijftien vliegers met de afbeelding van Europese leiders zal oplaten, een act die ze ook al op de Weense Heldenplatz uitvoerde. Benieuwd welke discussies dit hier zal opleveren.

Vervluchtigende woorden? Alvast niet de gedichten van deze sterke Poëziezomer. Ze hebben de ondraaglijke lichtheid van Panamarenko’s Papaver op de zolder van het Blauwhuys. Je zou al de sterfelijkheid die door deze editie waart aan de wind willen meegeven, zoals Serge van Duijnhoven: ‘en wie weet waar de vlieger waar-/ wie weet het; vader, waar?’

‘Storm Centres’ in Watou, nog tot en met 10 september, de Codadag, elke dag van 14 tot 19 uur en op zondag vanaf 11 uur. Info: 057-38 80 93.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content