Anton Korteweg, directeur van het Letterkundig Museum in Den Haag, heeft een strenge selectie gemaakt uit de negen bundels die hij sinds 1971 heeft gepubliceerd.

Anton Korteweg, ‘Met flinke pas’, Meulenhoff, Amsterdam, 121 blz., euro 13,50.

Je kunt als dichter nog zo je best doen om je te verbergen, toch is wie schrijft altijd in het werk aanwezig. Er valt een lichtstraal achter het masker. Wat niet betekent dat de dichter en de ik-figuur dezelfde personen zijn. Waarom dan iemand opvoeren die sprekend op jezelf als dichter lijkt? Worden gedichten dan niet te veel een bekentenis? Misschien, maar je kunt ook zeggen dat het moed vergt om voor zichzelf een decor te scheppen en zichzelf te bekijken, in de weer met geliefden en alle dingen die het leven zo ondraaglijk mooi kunnen maken. Die ondraaglijke schoonheid, het comfortabele ongeluk – om de titel van een bloemlezing uit zijn werk te citeren – vormen de basis van de poëzie van Anton Korteweg (1944). Nu hij straks zestig wordt, heeft hij in zijn bloemlezing Met flinke pas een strenge selectie gemaakt uit de negen bundels die hij sinds 1971 heeft gepubliceerd.

Dat Korteweg directeur van het Letterkundig Museum in Den Haag is, in Leiden woont en elke dag van zijn woonplaats naar zijn werkplek fietst, gehuwd is en twee volwassen kinderen heeft, zijn geen faits divers, want ze vormen de basis van zijn dichterschap. Korteweg staat als een aandachtige toeschouwer aan de zijlijn van zijn bestaan en verbaast zich over al het gedoe. Zijn poëtica bestaat uit de steeds wisselende gezichten van het leven. Net daarom is wat er in zijn gedichten gebeurt, zo’n belevenis. En essentieel, omdat Korteweg de grote levensvragen niet uit de weg gaat. Dat is natuurlijk een oud verhaal. De Romeinse dichter Horatius deed het al. De complexiteit van het bestaan ontging hem niet, maar hij bezong het goede leven toch het liefst op een muzikale manier.

In Kortewegs poëzie zitten er, gelukkig voor mijn part, meer donkere kanten. Hij is niet zomaar ironisch. Vaker is hij sarcastisch. Zijn wereld in gedichten is ongeschoren: de streling van zijn ogenschijnlijk lieflijke universum veroorzaakt wrijvingen. Zelfs poëzie schrijven biedt geen soelaas: ‘Bestond ik uit taal niet, ik moest me niet denken. / Taal is een ziekte, kondigt de dood aan. / Er valt niet te stoeien. Men worstelt vergeefs.’

Taal is bij Korteweg iets om muziek van te maken. En hij doet dat ook vaak. Ritme en metrum liggen hem duidelijk na aan het hart. Zo iemand moet met gezongen psalmen zijn opgevoed, denk je dan. En later afstand genomen hebben van al die gezangen en de zondagsplicht. En kijk, in een gedicht uit zijn recentste bundel uit 2001 lezen we: ‘Die exultatische trompet,/ trombone die potsierlijk rekt zich in/ het bolle koper van een luchter, die/ wat schutterige knaap in moedertrui,/ met hoornen bril, achter het juichend orgel -/ ik kan het nu weer hebben, ben ik bang.’

Maar Korteweg worstelt ook met de taal. Niet uit onhandigheid, integendeel. Hij wringt ze soms doelbewust de nek om: de syntaxis wordt ontregeld of zinnetjes worden niet afgemaakt. Dan zien we de ingekeerde kant van de dichter, de mompelaar die bedachtzaam formuleert. Het doet de lezer zijn aandacht toespitsen op wat er werkelijk staat. Door de elliptische zinsconstructies, de interjecties, door enjambementen en merkwaardige woordspelingen geeft Korteweg vorm aan zijn neiging om het harmonieuze beeld van het bestaan, dat hij, ondanks alles, toch wel leidt, subtiel te ondermijnen, omdat het ook in werkelijkheid ook niet kreukvrij is. Zo staat hij eigenlijk ver af van de speelse romanticus, zoals hij zich in 1971 met de bundel Niks geen romantic agony aandiende, een beeld dat hij bevestigde én subtiel ondergroef in bundels met al even veelzeggende titels als De stormwind van zijn hand en Eeuwig heimwee drijft hem voort. Minder verheven, speelser en solipsistischer dan de neoclassisist J.C. Bloem, maar toch was Korteweg toen ook de dichter van het romantische verlangen. Hij schreef zijn gedichten vaak naar een ironische pointe toe, wat zijn poëzie ook wel een studentikoos karakter gaf.

LEGE BORDEN

De bloemlezing, die de gedichten niet in de context van hun oorspronkelijke uitgave situeert en het zwaartepunt vooral op de recentste bundels In handen (1997) en Al fluitend (2001) legt, bewijst dat Korteweg geen nadruk wil leggen op zijn poëticale evolutie. Maar die zit er wel in, al is het dan tussen de plooien. In een bundel als Tussen twee stilten (1982) klonk Korteweg bitter. Dat maakte plaats voor een soort melancholische berusting, die we konden herkennen in een titel als Stand van zaken (1991) . Er zat een hang naar het verleden en een verlangen naar geborgenheid in die bundel, maar ook het dodelijke gevoel van routine in het huwelijk en de baan. Mooi is hoe Korteweg een soort vluchtweg naar binnen neemt: in plaats van te proberen om te ontsnappen, incorporeert hij het burgerlijke. Zo definieert hij zelfs zijn relatie in ambtelijke termen. Als er al een discrepantie is tussen poëzie en leven, tussen wat men zich voorstelt en wat het in werkelijkheid is, of maar is, dan komt die pijnlijk tot uiting in de relatie tussen de ik-figuur en zijn vrouw. Zoals hier, waar ze een zomeravond doorbrengen op het terras: ‘Ik schonk ons nog eens in. Je lachte lief,/ leek wel, naar me. Over de lege borden/ keek je dan ook recht in de lage zon,/ achter ons schuurtje aan het ondergaan.’

Niet dat je er minder vrolijk van wordt als je Kortewegs gedichten leest. Ze hebben een grote intimiteit en ontzien de ik-figuur niet, zodat ze je ook voor hen innemen en doen grinniken. Eigenlijk heb je het zo slecht nog niet, denk je dan. In Kortewegs recentere werk zit onvrede die je monter maakt. Het lijkt er ook op dat hij die dialoog met de lezer ook expliciet wil. Poëzie als communicatiemiddel dat het geruis van de permanente stoornis tussen man en vrouw, man en buitenwereld laat zien.

Korteweg blijft een dichter die tegen de raadsels van het bestaan aankijkt. Het hoeft allemaal niet meer zo nodig. Er is aanvaarding dat het mooi is zo, zonder grote passie en heftige verlangens. Het mag zelfs wat hulpeloos zijn, zoals wanneer de dichter zijn vrouw ziet komen aanfietsen met aan haar fietsstuur twee bungelende tassen vol proviand. Hij zwaait naar haar, maar ‘ Ze kan niets terugdoen, natuurlijk. / Ze knikt dus maar als ze haar man/ zo raar naar haar ziet zwaaien/ en denkt er het hare van.’ De vergankelijkheid krijgt een hoofdrol. De dood wordt graag nog een beetje vooruitgeschoven wanneer de dichter een uitvaart bijwoont: ‘Gebeurt het goed, kom je er met een kerst-/gevoel of zoiets mooi getroost vandaan. // Het is heel erg maar ook weer niet zo erg. // Bedenk bij onweerstaanbaar opkomend verdriet:/ Die hebben ze – mij hebben ze nog niet.’ Zelfs de dood is niet iets om intens droevig van te worden. In één gedicht uit zijn vroege werk, een van de allerbekendste, is het zelfs een soort multiple choice. Het gelijknamige gedicht, over een vrouw die zich voor de trein gooit, lijkt cynisch en is het ook wel, maar eindigt precies daardoor zoveel aangrijpender met de spanning tussen een grap en de ernst van de situatie.

De tegenstellingen en de soms onbeholpen formuleringen die in meer gedichten van Korteweg zitten, zorgen ervoor dat zijn gedichten niet meteen aan te raden vallen voor wie een existentiële splitsing nadert waar je absoluut in de sloot belandt als je rechtdoor wilt, maar voor de lange, rechte, eenzame stukken: zeker. Korteweg is het sterkst als hij met spaarzame woorden zijn particuliere wereld in een grotere laat overvloeien, zoals in deze regels waarmee hij de poëziegeschiedenis in mag: ‘ Als een auto die lang in de regen gestaan heeft/ optrekt en wegrijdt,/ blijft waar hij stond achter/ een plek die zich van de rest van de straat/ onderscheidt, even nog, tot ook hij nat is/ en niet meer afzonderlijk bestaat. // Dat is wat blijft als je weggaat.’

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content