Tot 10 januari loopt in Het Elzenveld in Antwerpen de tentoonstelling “Er is leven voor de dood”. Die geeft een frappant beeld van tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen.

Wat blijkt? Al te naijverige dokters, argwanende patiënten of witte woede bestaan al langer dan vandaag. En tussen het bordje “Ne crachez pas par terre” en de mededeling dat “roken uw gezondheid schaadt” is er niet eens zo’n groot verschil. Vlaams minister van Gezondheidsbeleid Wivina Demeester (CVP) haalde met de tentoonstelling “Er is leven voor de dood” een oud recept boven: kijken naar het verleden om de toekomst te kennen. De expositie gaat van klisteerspuit tot scanner, van roepheilige tot zelfhulpgroep, en de vraag die er als een rode draad doorheen loopt, is: werden wij wel gezonder door de groei van de medische investeringen? Een typische millenniumvraag.

De locatie van de tentoonstelling is historisch veelzeggend. Het Antwerpse Elzenveld is het vroegere kloosterpand bij het 750 jaar oude Sint-Elisabethziekenhuis. Tot in de Franse tijd werd dat ziekenhuis beheerd door gasthuiszusters. Die namen, net als alle andere ziekenhuizen, “hospitaalartsen” in dienst. En die beschouwden ze als hun bedienden. Op doktersadvies een stevige maaltijd voor een zieke? Ja, dat kon, maar dan niet tijdens de vasten. Eigenlijk was een ziekenhuis toen meer een opvangcentrum voor zieke paupers dan een verzorgingsinstelling.

Later kwam het Sint-Elisabethziekenhuis in handen van de voorlopers van het OCMW. Gemeenteraadslid en volksvertegenwoordiger dokter Modeste Terwagne verbleef er eind vorige eeuw als leerling-arts. Hij kende dus het huis en haalde zich achteraf de naam “nonnenvreter” op de hals door er in parlement en gemeenteraad over te fulmineren dat het ziekenhuis een haard van infectie was en dat er beter competent lekenpersoneel in dienst zou komen. Onder leiding van Pierre Bourla – die van de schouwburg – werd het ziekenhuis tenslotte “gemoderniseerd” met zalen waar zieken gegroepeerd konden worden naar de aard van hun ziekte. Nadien zouden onder meer in dit ziekenhuis de eerste kiemen gelegd worden van de “geriatrie”.

Na het bezoek aan de tentoonstelling kan een wandelingetje in de kruidtuin vlakbij. Daar was in 1896 Armand Van Heurck directeur. Hij zou de “röntgenfotografie” verbeteren en ze eigenlijk in de ziekenhuizen introduceren, waardoor België een vooraanstaande rol kreeg op het gebied van radiologie.

Waarmee aangegeven is dat plek en tentoonstelling mooi samenvallen. Want alles wat als anekdote in dit verhaal van het Elzenveld opdook, weerspiegelt diepere krachtlijnen in de geschiedenis van tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. De laïcisering, de veranderende rol van ziekenhuizen, de plaats van de arts en de opkomst van de lekenverplegers, het politieke debat met de rol van een aantal sociaal bewogen artsen.

ER IS MEER LEVEN VOOR DE DOOD

Ook de naam van de tentoonstelling – “Er is leven voor de dood” – dekt de lading. Dat er leven is nà de dood heeft Freek de Jonge onlangs in een hitje vastgelegd. Of er leven is voor de dood komt op borrelavonden en andere melancholische momenten wel eens ter discussie. Feit is dat de gemiddelde levensduur sinds het einde van de achttiende eeuw bijna verdubbelde: toen 45, nu ruim 80 jaar. Er is dus niet alleen leven voor de dood, er is steeds méér leven voor de dood. Ieder jaar neemt de levensverwachting van de Belg met één seizoen toe.

De tentoonstellingbouwers maken het de bezoeker al van bij binnenkomst diets dat we inzake “het goede leven” van wel heel ver komen. Sombere schilderijen met armentaferelen en een achttiende-eeuws dodenaflegbed herinneren ons eraan dat in het rampjaar 1847 – de aardappeloogst was toen weer eens mislukt – Vlaanderen driemaal meer sterfgevallen dan geboorten kende.

Dat hongerdrama bij het begin van de tentoonstelling mondt op het einde uit bij een luxueus cholesterolprobleem. Het is voor de bezoeker dus letterlijk en figuurlijk een lange weg tot aan het einde van het tentoonstellingscircuit om daar, middels een ter beschikking staande weegschaal en een rekentoestel, onbekommerd zijn ideale gewicht te berekenen. Of om er van een interactieve computer te vernemen welke levensduur er samenhangt met zijn geboortedatum.

Het is natuurlijk een oude dominicanentruc. Je begint in de grootste somberheid om te eindigen bij de vreugden van de verrijzenis, in dit geval de reddende kunstnier of de pijnloze kijkbuisoperatie. Er hangt over de tentoonstelling beslist een haast hegeliaans vooruitgangsoptimisme. Maar toch bezondigen de bouwers zich niet aan legitimerende historiografie. Met zin voor anekdote en aantrekkelijk geadstrueerd vertelt de tentoonstelling het verhaal van de vermaatschappelijking van de geneeskunde. En ook hoe slechts mondjesmaat bij beleid en bestuurders de eenvoudige boerenwijsheid doordrong dat “voorkomen beter is dan genezen”. Van remedie naar preventie dus, van geneeskunst naar gezondheidszorg: daarover gaat het. Bij de tentoonstelling hoort naast de catalogus ook nog een indrukwekkend boek. De 37 auteurs uit zowel historische, medische als sociale disciplines schreven hier ongetwijfeld een standaardwerk over de recente medische geschiedenis.

DE POMP IN BROAD STREET

Waarom blikken boek en tentoonstelling net tweehonderd jaar terug? Omdat iedereen het erover eens is dat de aanzet tot gezondheidszorg en gezondheidsbeleid zijn oorsprong vond in de Verlichting. Beide vloeien voort uit het verlichte geloof dat een samenleving maakbaar is en de mens verbeterbaar. Dat was twee eeuwen terug een stoutmoedige gedachte in een verwoestende tijd. Keer op keer teisterden immers blinde golven van dysenterie, tyfus, cholera en pokken de bevolking. Welk bestuur was tegen dit fatum opgewassen? De tentoonstelling toont een wanhopig bevelschrift uit 1806 dat het voortaan verbood om bij het uitbarsten van een epidemie de klokken te luiden. Dat veroorzaakte immers telkens wilde paniek. Er was dan ook geen ontsnappen: chirurgijns en heelmeesters bestreden de ziekten met niet meer dan lavementen en aderlatingen.

Het was dus om meer dan één reden baanbrekend dat in 1849 een arts de cholera-epidemie in Londen wist terug te leiden tot het vervuilde water van de pomp in Broad Street. De oorzaak van cholera lag dus niet bij het opkomend socialisme, zoals de burgers meenden. En genezing werd niet verleend door de heiligen Rochus en Sebastianus, zoals gelovigen hoopten. Het was allemaal een kwestie van hygiëne. En daarvoor ijver je met goed bestuur en volksontwikkeling.

Die Londense arts gaf trouwens blijk van nog een andere ingrijpend nieuwe attitude. Hij was voor zijn ontdekking afgestapt van het louter systematische denken van de geneeskunde en ging af op waarneming en praktijk. Dit was het verre begin van de medische statistiek, van het noteren van sterfgevallen, doodsoorzaken, ziekteconcentraties. De Belgische statisticus Quetelet had in 1835 het kernbegrip “de gemiddelde mens” geïntroduceerd. Nu gingen artsen de topografie van ziekte en dood in kaart brengen.

Dit had meerdere verstrekkende gevolgen. Snel zou blijken dat er “parochies van miserie” bestonden. Dat de beluiken waar arbeiders samenhokten ziektehaarden waren. Dat rond de Zenne en andere open riolen cholera gedijde. Dit vroeg dus om beleidsingrepen: grote ontsmettingscampagnes, het overdekken van grachten en rivieren, woningbouw en massale volksvoorlichting. Bijvoorbeeld dat je je handen moet wassen en met zeep. En dat je niet op de grond mag spuwen “parceque c’est malpropre et dangereux”. Tering was namelijk geen gevolg van liefdesverdriet ( La dame aux camélias!), maar werd overgedragen door speeksel.

Campagnes dus. Gezondheidszorg als een mobiliserend proces.

DOKTERS ZIJN SOCIALE EXPERTEN

Dat bijhouden en samenbrengen van medische gegevens had nog een bijkomend gevolg. Er ontstond een convergentie tussen artsen en overheid. Artsen hielden de cijfers bij, gingen later inentingscampagnes tegen pokken organiseren (zij en zij alleen, en niet de vroedvrouwen!) en schreven de gezondheidsattesten uit. Dit soort bestuurlijk engagement zal een rode draad blijven in de geschiedenis van het medisch korps. Er zullen tot op vandaag spanningen ontstaan tussen wat artsen aan de ene kant de “fonctionnarisation” noemden, en aan de andere kant het nog altijd gekoesterde ideaaltype van het vrije beroep. De artsen voelden zich toentertijd duidelijk “heren van stand”. Heren, want de eerste vrouwelijke arts moest in 1877 haar diploma nog in het buitenland gaan halen. De genees-heren rekenden zich bij het begin van de negentiende eeuw tot “les grands experts sociaux capable de prendre la mesure de toute chose”. In sommige gevallen was dat niet eens grootsprakerig of onterecht. Er lopen namelijk wat indrukwekkende figuren door de geschiedenis van de Belgische volksgezondheid: artsen die zich sociaal engageerden of die wetenschappelijk vooruitdachten.

Maar er was toen even zo goed ook veel benauwende naijver en corporatisme. Neem de vandaag erg actuele kwestie van de toegang tot het vak. Die was al in de negentiende eeuw aan de orde! Er waren destijds weliswaar vijftien keer minder artsen dan nu (toen één per 2559 inwoners, nu één per 300) maar desondanks werd er in de negentiende eeuw door de belangenvereniging van de artsen luid geklaagd over “oververzadiging van de markt”. De interne spanning tussen plattelandsdokters en stadsdokters anderzijds was vorige eeuw niet kleiner dan die tussen huisartsen en specialisten nu. En artsen die in 1890 van de overheid meer initiatief eisten in de strijd tegen tuberculose of zuigelingensterfte werden door hun confraters niet zelden als “progressief” teruggefloten. De confraters vreesden namelijk dat “de therapeutische vrijheid van de arts en de keuzevrijheid van de patiënt” in het gedrang zouden komen. Niks nieuws onder de zon dus.

Verder valt de rehabilitering van de verpleegkunde op, vooral dan na de Eerste Wereldoorlog. En meer recent, rond 1970, de aandachtsverschuiving van specialisering naar eerstelijnszorg.

GEZONDHEID WERD POLITIEKE MATERIE

De tentoonstelling geeft ook een boeiend beeld van de ideologisering van de gezondheidszorg. Er ontstonden “maatschappijen van onderlinge bijstand”. De alarmerende cijfers van de zuigelingensterfte – 30.265 overlijdens beneden het eerste levensjaar in 1900 – hadden duidelijk niet alleen te maken met de povere vakkennis van de vroedvrouwen zoals sommige artsen beweerden. Het was een sociaal fenomeen. “Het gezonde kind” werd een politiek item in de verkiezingsstrijd.

Die ideologisering volgde logisch uit het besef dat gezondheidszorg meer was dan ziekenverzorging en veel te maken had met sociale aspecten. Gezondheid werd politieke materie. Het socialistisch reformisme bepleitte als ideaal de kosteloze gezondheidszorg, met als fundament een verzekering tegen de drie grote risico’s: ziekte, invaliditeit en ouderdom. In kringen rond de ULB tekenden een aantal liberaal-vrijzinnigen een blauwdruk met vooral aandacht voor zelf-emancipatie. Scholing en vorming – met bovenaan de leerplicht – zouden de vooruitgang stimuleren. Leuvense sociaal-katholieke kringen zaten tussenin. Ze vijlden de scherpe kanten van de andere projecten en hadden vooral oog voor continuïteit en voor een centrumgerichte samenleving. Alledrie stapten ze af van pure remediëring en mikten ze op sociale voorzorg en preventie.

“Er is leven voor de dood” eindigt met een overzicht van wat er inzake gezondheidszorg in de tweede helft van de negentiende eeuw aan wetten en regels bijkwam. Met uiteraard aandacht voor de indrukwekkende verplichte ziekteverzekering uit 1944. Maar wat eigenlijk de sterk geëtaleerde slotvraag had moeten worden van de tentoonstelling – waarheen met onze gezondheidszorg volgende eeuw? – wordt niet meer dan een saaie opsomming van wetteksten met ter illustratie hier en daar wat medische apparatuur als daar zijn kunstnier en ijzeren long. Om het in medische termen te stellen: de tentoonstellingsbouwers hadden enigszins last van ademtekort.

Alleszins zet de tentoonstelling aan tot actuele reflectie. Die is niet altijd rooskleurig. Sociologen stellen dezer dagen vast dat de kans op overlijden voor een ongeschoolde arbeider groter is dan voor een kaderlid. Het verschil in gezondheid tussen sociale groepen neemt dus toe. Zitten we daarmee niet terug bij het beginpunt van de tentoonstelling, tweehonderd jaar geleden?

“Er is leven voor de dood”. Sint-Jorispoort 29, Antwerpen. Nog tot 11 januari. Dinsdag tot zondag van 12 u.30 tot 17 u.30. Groepen (mits telefonische reservatie) maandag tot zondag van 10 tot 18u.

Boek: “Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen”. Uitgeverij Pelckmans; 395 blz.; 1295 frank (tentoonstellingsprijs).

Bob De Groof

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content