Hij staat aan de wieg van de moderne politieke filosofie, de moderne opvoeding en de moderne autobiografie. Drie eeuwen geleden, op 28 juni 1712, werd Jean-Jacques Rousseau geboren.

Stellen we ons de achttiende eeuw voor zonder hem, en de pruikentijd ziet er een stuk saaier uit. Ook vandaag is er wellicht geen filosoof over wie met zo veel passie wordt gediscussieerd als Jean-Jacques Rousseau. Tot ver buiten vakkringen, tot in vulgariserende filosofische bestsellers en coververhalen van nieuwsmagazines. Welke andere denker dan deze driehonderdjarige zoon van een Geneefse horlogemaker van Franse origine geniet het voorrecht om in krasse karikaturen voor het grote publiek te worden gegooid?

In Het verdorven genootschap (2011), pikante portrettering van de club der verlichte radicalen, vergelijkt Philipp Blom hem met Voltaire en noemt hem ‘als denker een stuk origineler en belangrijker, maar ook veel kwaadaardiger, egoïstischer en zelfdestructiever’. Bovendien was hij ‘een dwangmatige leugenaar’, en de inspiratiebron voor Robespierre, Lenin en Pol Pot. Het weekblad De Groene Amsterdammer (6 juni 2012) stopt hem in twee titelverhalen onder de grond: Rousseau is de ‘voorloper van extreem nationalisme, fascisme en communisme (…) het ideaaltype van de totalitaire denker die niet van mensen hield’, zo heet het bij Aart Brouwer. En in het stuk van Joke J. Hermsen staat dat Rousseau de vrouw als moeder op een voetstuk plaatste maar ‘als intellectueel verbande naar de uithoek van de samenleving’. Daarin was Rousseau zijn tijd inderdaad niet vooruit.

Ze klinken wat schreeuweriger dan bij eminente 20e-eeuwse filosofen als Hannah Arendt en Karl Popper, maar nieuw zijn die beschuldigingen niet. Hun toon doet meer denken aan de spot van Voltaire, geest- en generatiegenoot van Rousseau. Die schreef hem dat zijn Uiteenzetting over de oorsprong en de fundamenten van de ongelijkheid onder de mensen (1754) hem zin gaf om ‘op vier poten te lopen’ en dat er zelden meer esprit aan te pas was gekomen ‘om ons dom te willen maken’.

Het eerste misverstand, Rousseau als lofzanger van de nobele wilde en de natuurlijke status, was geboren. Het was het laatste misverstand niet, maar wel het grootste, en de bron van alle andere. Het toppunt is dat de filosoof van meet af aan stelt dat zo’n natuurlijke staat, als die al bestaan heeft, absoluut niet relevant is voor het verklaren van de ongelijkheid. Die komt er immers pas wanneer de mens, het best georganiseerde dier, samenlevingsverbanden creëert waarin de sterksten hun terrein almaar beter weten af te schermen ten koste van de anderen.

De ongelijkheid neemt in de loop van de geschiedenis toe, stelt Rousseau. Op zoek naar een rechtvaardiger samenlevings-model, draait hij de klok theoretisch terug tot op een moment waarop de mens ‘het midden wist te houden tussen de passiviteit van de primitieve toestand en de tomeloze activiteit van onze eigenliefde’. Dat moment komt in de buurt van het neolithicum, bij stammen die de natuur hadden leren controleren en er een eenvoudige en nog redelijk egalitaire levenswijze op na hielden. Die opvatting spoort met een eerdere uiteenzetting van Rousseau, waarin hij had betoogd dat de vooruitgang van wetenschap en kunsten de zeden verdorven had. Benijdde hij de ‘wilden’ om hun eenvoud, hij was evenmin blind voor hun gebreken, en vooral: hij knoopte er geen reactionair terug-naar-de-natuurprogramma aan vast, maar een uitdagend modern project met politieke en educatieve implicaties. Tot die conclusie kwam Claude Levi-Strauss in zijn etnografische studie Tristes Tropiques (1955).

Het politieke project heette Du contrat social, een kritiek op de fundamenten van de staat, in 1762 verschenen bij Marc Michel Rey, uitgever in Amsterdam. De sleutelterm is soevereiniteit, en Rousseau legt die bij het volk (‘ la volonté générale’), niet langer bij de monarch, zoals in het ancien régime. De monarchie belichaamt zowat alle ondeugden van de wereld, een nieuw type van politieke macht dringt zich op: democratie. Die moet tot stand komen door middel van een sociaal contract. Daarvoor moeten we een verenigingsvorm vinden die ons in staat stelt om met vereende krachten de persoon en de bezittingen van elk lid te beschermen. Maar die verenigingsvorm moet tegelijk elk lid, dat z’n krachten met de anderen bundelt, toelaten om alleen zichzelf te gehoorzamen en even vrij te blijven als voorheen. Aldus, letterlijk, Rousseau. Als we hier al met democratie te maken hebben, dan is ze kennelijk niet begrepen als de optelsom van alle particuliere belangen, maar uitdrukking van het algemene belang, dat de filosoof kennelijk als een evident en ondeelbaar gegeven beschouwt.

Geen gezelligheidsdier

Het programma van het sociaal contract was zo hoog gegrepen dat het nooit in onverdunde vorm kon worden toegepast. Rousseau had zich laten inspireren door de Romeinse Republiek, en door de kleine stadsstaat Genève vanwaar hij afkomstig was. De jakobijnen die de harde kern van de Franse Revolutie (1789) uitmaakten, beriepen er zich op, zonder met Rousseau te kunnen overleggen, want die was in 1778 aan een beroerte overleden. Toen ze niet in hun opzet slaagden, grepen ze naar een autoritair bestuur met bloedige methodes, het Directoire onder Maximilien Robespierre (1795-1799). Ook hij liet zich leiden door Du contrat social, misschien voelde hij zich gesterkt door het hoofdstukje De la dictature. Rousseau legitimeert er, naar het voorbeeld van de Romeinse Republiek, het gebruik van dictatoriale middelen voor een beperkte tijd, om het algemeen belang veilig te stellen.

Het sociaal contract poneerde de ‘algemene wil’, en die veronderstelt bewuste, ja zelfs ‘deugdzame’ burgers. Anders zijn vrijheid en gelijkheid loze begrippen, terwijl ze fundamentele voorwaarden zijn om een rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Daartoe publiceerde Rousseau in hetzelfde jaar Émile ou De l’éducation, een baanbrekend educatief programma in romanvorm, bedoeld voor opvoeders die de vervreemding in de maatschappij te lijf wilden gaan. Zij moesten leren om hun ‘aangeboren goedheid’ te bewaren in een ‘corrumperende’ sociale context.

In vier schuifjes krijgen ze voorgeschoteld hoe de fictieve jongen Émile van zuigeling tot puber wordt opgevoed. (Zijn eigen kroost had Rousseau in een instelling voor verlaten kinderen gestopt). Compleet met borstvoeding, interactie met de natuur in plaats van boekenwijsheid, met rolmodellen en speciale aandacht voor de gevoelscultuur. Ondertussen wordt, zo blijkt uit deel 5, een zekere Sophie klaargestoomd om de echtgenote van Émile te worden. Het beste wat ze kan doen, is hem trouw ter zijde staan. Aan de haard, dan wel, een niet zo moderne opvatting van de filosoof. Zijn eigen levensgezellin, Thérèse Levasseur voldeed alvast aan dat criterium.

Een in Émile binnengesmokkeld kapittel over de religieuze opvoeding, La Profession de foi du vicaire savoyard, leverde hem de banbliksems op van de kerkelijke instanties, zowel de protestantse als de katholieke. Hij bepleit dan ook een persoonlijke religie, wars van dogma’s en in intiem contact met de ongerepte natuur – de bergen en de bossen waar gods aanwezigheid het sterkst kan worden aangevoeld. Twee opruiende boeken in één jaar, dat kon niet goed aflopen. In Parijs en Genève werden zijn boeken openbaar verbrand. Een arrestatiebevel bleef niet uit. De filosoof sloeg op de vlucht, naar Zwitserse en Franse adressen, bij adellijke beschermheren en -vrouwen met sympathie voor de ideeën van de verlichting.

Bij wie hij niet langer gehoor vond, waren zijn verlichte geestgenoten zelf. Hij was als muziekmedewerker betrokken geraakt bij de redactie van L’Encyclopédie, het woordenboek van alle kunsten, wetenschappen en beroepen (1751-1772), gecoördineerd door Denis Diderot en Jean le Rond d’Alembert. Maar gaandeweg kreeg hij het aan de stok met zowat iedereen. Deze Parijse club bezondigde zich aan gevaarlijke vrijdenkerij tijdens dinertjes in de salon van baron Thiry d’Holbach. Rousseau paste daar niet echt bij. Hij was geen gezelligheidsdier, was snel in zijn wiek geschoten en hield er – net als Voltaire, ook een buitenstaander – religieuze denkbeelden op na. Die waren weliswaar onorthodox, maar ze vloekten niettemin met de atheïstische ideeën binnen de club.

De definitieve breuk had echter alle kenmerken van een vriendschapsdrama. Rousseau was close met Diderot en had hem bezocht toen hij vanwege een goddeloze publicatie, Lettre sur les Aveugles, in de nor was beland. De relatie vertroebelde toen Diderot hem onbetamelijk gedrag verweet tegenover hun beider vriendin, Madame d’Epinay. En hij had hem persoonlijk geviseerd in zijn toneelstuk Le fils naturel: ‘Kijk in uw hart en het zal u zeggen: een rechtgeaard mens staat in de maatschappij, slechts de boosaardige is alleen.’ Rousseau, die zich inderdaad meer en meer had afgezonderd, riep Diderot op om zich bij hem te komen verantwoorden. Die had daar helemaal geen zin in.

Schimpscheuten van Voltaire, insinuaties van Diderot, de banbliksems van kerk en staat, meer had Rousseau niet nodig om als een paranoïde paria vele malen te verhuizen, zijn gekwetste gevoelens te cultiveren, zijn vijanden uit te kleden, de contouren van zijn delicate ego uit te bouwen tot een literair meesterwerk. Zo is Les confessions de eerste moderne autobiografie, en niet te onderscheiden van een bekentenis-roman. Staan alle geschriften van Jean-Jacques Rousseau onder het motto vitam impendere vero (leven in dienst van de waarheid), dan is het domein van de waarheid in Les confessions bepaald tot zijn persoonlijke ervaring van de dingen. In dat domein zijn ook fantasieën, dromen en leugens toegelaten. In een gelouterde variant van Les confessions zien we de oude Rousseau zijn botanische passie uitleven en optekenen: de Rêveries du promeneur solitaire. Sommigen hadden in de gaten dat hij de romantiek aankondigde. Sterven deed hij, met uitzicht op het park van Ermenonville, in de armen van Thérèse Levasseur.

DOOR JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content