Acht dagen lang was Brussel het Mekka van het theater. Knack, al een tijd niet meer in het theater geweest, bekeek alle voorstellingen en het festival errond. Trok vaak grote ogen, maar viel ook soms in slaap. Bericht van een theaterleek op een theaterfestival.

En u gaat zelden nog naar het theater? Hoe komt dat?

Tja, hoe komt dat…

Een niet-televisiekijker is er trots op dat hij geen televisie kijkt. Een niet-thea- terbezoeker schaamt zich ervoor dat hij niet naar het theater gaat. Zoekt naar excuses. Zoals: te vaak tijd verspeeld op hoogdravende voorstellingen waar je geen jota van begrijpt en die je – veel erger – totaal onverschillig laten.

Maar hoop is er altijd. In De Morgen staat vandaag een acht pagina’s tellende theaterbijlage naar aanleiding van het Theaterfestival. ‘Zeker gaan’, adviseert de krant, ‘want we hebben het beste theater ter wereld.’

Op het Theaterfestival worden de markantste voorstellingen van het jaar getoond. Het zou dus een best-of van het beste theater ter wereld moeten zijn. Nee, stop. ‘Het is geen ordinaire best-of. Het is een verhaal’, zegt festivalcurator Cis Bierinckx in de Zone/02. En ook: ‘Theater mag geen façade zijn. Het moet je pakken.’

Yeah, right. Ik oefen een paar ‘pak me’-poses en reserveer acht kaarten . Acht voorstellingen bekijken in acht dagen: het is een onbegonnen werk als een ander.

ACT I

Het is donderdag en heet in de hoofdstad. Het Theaterfestival begint met de State of the Union. Elke braderie heeft tegenwoordig haar eigen State of the Union, maar de term doet het dus nog in deze kringen. Het bekt natuurlijk ook beter dan: ‘we beginnen met een lezing’.

Een tweehonderdtal mensen wurmt zich in het auditorium van de KBC, net naast het Kaaitheater. Het is ons kent ons, in het kwadraat. Mannen omhelzen vrouwen. Mannen kussen mannen. Vrouwen kussen vrouwen. Er wordt lof uitgewisseld, samengezworen, en er worden plannen gesmeed. Het lijkt wel een grote familiereünie. Ik voel me eenzaam.

Een man loopt naar het spreekgestoelte. Hij zegt: ‘waarom moeten kunstenaars zich altijd verdedigen’.

Hij prijst luidkeels de Vlaamse subsidiepolitiek en steekt naar de media. ‘We onderschatten de macht van de pers. De man die het meest over kunst mocht komen praten op de VRT was Filip Dewinter. Bijna alle pers buigt voor het populisme. Ik las onlangs een wrang interview met Karl van den Broeck, waarin hij zei dat reality-tv en Pieter Aspe avant-garde zijn, dat het meest baanbrekende werk dat hij het voorbije jaar gezien had een voorstelling was waar nog echt geacteerd werd en een decor dat nog echt een decor was. Ik verwacht van de hoofdredacteur van Knack meer nuances. En helaas, zo is de toon van vele recensies en artikels die we te zien krijgen.’

De volgende dag publiceert De Standaard de tekst van de State of the Union van Jan Lauwers mét een verkeerde foto: die van acteur Dirk Roofthooft. Het is natuurlijk maar een detail, maar soms zeggen details veel. Doek!

ACT II

– ‘Hallo. Ik heb een gratis kaart voor Bezonken Rood. Waarvoor dank, trouwens.’

Het meisje van het Theaterfestival zoekt in de lange gastenlijst naar de ‘K’ van Knack.

– ‘Hoeveel mensen staan er zo op de gastenlijst?’, vraag ik.

‘Een dertigtal. Meestal mensen uit de sector.’

– En hoeveel mensen kunnen er in het Kaaitheater?’

‘In de grote zaal een driehonderdtal. In de studio’s een stuk of honderd.’

De zaal stroomt vol. Op het podium zit een acteur het eelt van zijn voeten te schrapen. Anderhalf uur lang vertelt hij, schreeuwt hij… trauma’s uit het jappenkamp waar hij in zijn kinderjaren leefde. De acteur imponeert, fascineert, zuigt aandacht. Ik wrijf mijn ogen uit: zo goed kan theater dus zijn.

Het licht gaat uit. Applaus. Een beleefd applaus. De schijnbaar onbewogen acteur buigt, komt vier keer terug. Iemand staat recht en roept ‘bravo’. De rest van het publiek kijkt hem vreemd aan en applaudisseert verder. Voor het eerst beweegt de mondhoek van de acteur wat.

Lichten weer aan. Wat een eigenaardig publiek is dit: veel artistieke meisjes en jongens, allemaal met een bril. Ook heel wat bejaarde echtparen met een bril. Er ontbreekt een generatie. Alsof die collectief gezegd hebben: ‘foert, we gaan niet meer naar het theater’. In een flits zie ik de kortgerokte Chris Lomme. Ze moet al honderd zijn, maar vanavond ziet ze er hooguit vijfentwintig uit.

Ik praat wat na met festivalleider Michel Price. Hij zegt dat de meeste voorstellingen uitverkocht zijn.

Is het dan niet jammer dat er vanavond maar 300 man in het Kaaitheater kan? ‘Vergeet niet dat het theaterpubliek klein, heel klein is’, zegt Price. ‘Ik heb lang in Strombeek-Bever en Amsterdam gewerkt. Dan programmeerden wij – ik zeg maar wat – Meg Stuart. Een paar weken voor de voorstelling keek ik altijd door hoeveel mensen een kaart gekocht hebben en dat waren er angstaanjagend weinig . De concurrentie – van tv, internet, film… – is gewoon ongelofelijk groot. Theater is geen massamedium meer zoals in de tijd van Shakespeare. Op zich vind ik dat ook geen probleem. Mensen zeggen vaak: “Iedereen móét naar het theater.” Wat voor een quatsch is dat toch? Niemand zegt toch: “Iedereen móét naar de kerk.” Of: “Iedereen móét naar de Italiaanse taalles.”… Alleen bij theater is dat blijkbaar een probleem. Theater heeft ook een praktische handicap. Als je een boek wilt lezen en je hebt geen tijd, kun je dat in de vakantie altijd nog inhalen. Bij theater is dat natuurlijk moeilijk. Je moet op dat moment op die plek zijn. En dan loop je ook nog ‘ns het risico dat het nergens op lijkt.’

‘Dat is nu net de functie van het Theaterfestival: mensen van goede wil mobiliseren: “doe het dan nu”. Mensen kunnen hier stukken inhalen, die bovendien een keurmerk gekregen hebben.’

‘Al blijf ik me verwonderen over de foute verwachtingen die mensen koesteren. Het beste voorbeeld is natuurlijk het Mechels Miniatuurtheater. In de tijd van De Collega’s speelden die een stuk van Ionesco: Dat is hier nogal eens een hoerenkot. Veel mensen gingen daar naartoe om collega’s te horen grappen en grollen, en plots kregen ze absurd theater te zien. Zo zullen er nu weer mensen naar Abattoir Fermé komen, omdat Tine Van den Wijngaert uit Het geslacht De Pauw meespeelt. En tja, dan krijgen die… iets helemaal anders voorgeschoteld (lacht).’

‘Daarnaast willen we met het Theaterfestival ook een maatschappelijk draagvlak creëren voor theater. Waarom wordt een week van het Spannende Boek en van het Zwembad georganiseerd? De laatste week hebben we heel wat persaandacht gehad. Dat is belangrijk.’

‘Kijk, ik ga niet naar het voetbal. Maar in mijn gemeente rijden ze wel het gras van het voetbalveld af. Stel dat ik nu nooit iets in de krant zou lezen over voetbal, dan zou er voor mij ook geen maatschappelijk draagvlak zijn om dat gras af te rijden.’

De foyer is intussen leeg. De eerste festivaldag is afgelopen. Doek!

ACT III

‘Zijn ze een beetje lief voor je?’, plaagt Stef Lernous, regisseur van het groepje Abattoir Fermé me.

Het is visdag en straks wordt hier zijn voorstelling Galapagos getoond. ‘Die Abattoir Fermé, dát moet je zien, dát is de hype van het moment’, bezwoer de man aan de kassa me.

Opvallen doen ze in elk geval. Alleen al door hun leeftijd, want voor de rest staan hier vooral oude zakken geprogrammeerd. Johan Simons, Meg Stuart, Josse De Pauw, Eric De Volder, Guy Cassiers, Jan Lauwers… zes van de acht regisseurs in de selectie zijn de veertig gepasseerd.

Maar er is nog een andere reden waarom de groep opvalt. In de festivalgids staat: Abattoir Fermé brengt storend theater dat zijn oorsprong vindt bij het perverse en de satanische onderwereld.’ Què, mijnheer Lernous? ‘Tja, het is niet echt alledaags theater. Daarom was het ook zo’n verrassing dat wij hier staan. Wat zo’n theaterfestival ons oplevert? Erkenning vooral, hoop ik. Voorheen speelden wij vooral voor vrienden. Nu komt plots Jerry Aerts van deSingel of Jan Goossens van de KVS kijken. Ik heb echt het gevoel: aha, we horen erbij.’

Moet een groep als Abattoir Fermé niet net het omgekeerde ambiëren? ‘ (lacht) Ik weet ook wel hoe relatief het allemaal is. De ene dag hoor je erbij en de andere dag niet. (denkt na) Weet je, de meeste stukken waar ik naar ga kijken, zeggen mij niets. Ik vind het Vlaamse theater zo soft, zo makkelijk…, dat willen wij niet zijn. Ik geef je een extreem voorbeeld: in onze nieuwste voorstelling zit een scène waar de spelers zonder drank zitten omdat alle drank van de wereld op is. Er rest hen alleen nog hun eigen urine om dronken van te worden. Wel, dan drinken de acteurs ook hun eigen urine. Daar wordt zelfs niet over gesproken. Ze doen dat gewoon. We blijven stoute kinderen.’

‘De jongere critici volgen ons daar ook in. Maar een paar van die oude critici zijn niet meer mee. Op zich heb ik daar geen probleem mee, maar ik merk dat die zich dan willen revancheren. Door alles al op voorhand te verklappen, bijvoorbeeld. Dat is dus echt een kloot aftrekken. Maar zo werkt het dus, hé.

De voorstelling begint. Een halfnaakte man bengelt boven de scène. Een meisje komt op. Ze weent. Het publiek lacht. Ze praat, duwt de woorden eruit. Het publiek buldert.

‘Amai, zo hard heeft het publiek nog nooit gelachen’, zegt Lernous achteraf. ‘Ze zullen ook de recensies in de kranten gelezen en…’

Doek!

ACT IV

Theatermensen zijn masochisten. Het is de mooiste dag van de zomer, Brussel loopt vol kortgerokte meisjes en op het programma van het Theaterfestival staat een colloquium over – ahum – theaterkritiek. Vier uur lang, van 15 tot 19 uur!

Ik bijt door. Ook al omdat die theaterkritiek hier blijkbaar talk of the town is. Lauwers klaagde erover in zijn State of the Union, Lernous gisteren ook.

Hoewel, vandaag is er niet veel van te merken. Het is kwart voor drie en het lokaal is nog altijd leeg. Er stapt een man binnen: Johan Thielemans. Bekend van allerhande commissies en cultureel verantwoorde televisieprogramma’s. Een heer van stand. Iemand voor wie ze ooit het woord éminence grise uitgevonden hebben.

Weet u wat er aan de hand is, mijnheer Thielemans? ‘Tja, dat ongenoegen sluimert al langer. Heel wat van de grote Vlaamse theatermakers zijn ontevreden. Ze zijn veertig, vijftig jaar, en hun werk wordt steeds beoordeeld door mensen van twintig, dertig jaar. Die mensen willen ook wel ‘ns beoordeeld worden door mensen die hun hele carrière gevolgd hebben. In de krant zie je om de haverklap nieuwe namen opduiken. Nogal wiedes, wie wil er nog theaterkritiek schrijven? Je wordt heel slecht betaald, omdat hoofdredacteuren theaterkritiek niet ernstig nemen. Ik vind dat schandalig. Als lezer moet je een band met een criticus kunnen opbouwen. Kijk, er zijn critici wier smaak ik totaal niet deel. Maar ik weet: “als hij het slecht vindt, dan ga ik zeker kijken”. Maar dat impliceert natuurlijk wel dat je die criticus langer dan drie maanden kunt lezen.’

Het is intussen drie uur. Er is zo’n vijftien man opgedaagd voor het colloquium: een zevental theatercritici uit Vlaanderen en Nederland, twee mensen van een gezelschap en vijf geïnteresseerden.

Ik begrijp niets van het debat en vraag dan maar aan de oude criticus naast mij hoe theaterkritiek werkt.

‘Dat werkt niet’, grijnst hij.

‘Hoeveel keer ga je naar een voorstelling?’, fluister ik.

‘Twee à drie keer per week. Toen ik begon, begin jaren zeventig, waren er veertien gezelschappen. Nu zijn er misschien driehonderd voorstellingen per jaar.’

En hoeveel goeie voorstellingen zie je per jaar?

‘Tien.’

Ik slik.

Het debat wordt eindelijk interessant. Een meisje van een gezelschap vertelt dat ze vroeger recensenten moest ‘onderscheppen’ na een voorstelling: ‘Wilt u niets drinken? Wat vond u van de voorstelling? En als ze zeiden: “niet goed”, dan moest ik hen proberen te corrigeren. De ware bedoelingen van de regisseur uitleggen.’

Een Hollandse criticus ontploft bijna . ‘Nou, werkt dat zo bij jullie? Wij lopen na de voorstelling direct naar buiten. Iets drinken achteraf? Zou ik nog niet aan denken.’

-‘Pff, jullie zijn calvinisten’, rijt een Vlaamse recensent een oude wonde open. ‘Het is wel zinvol dat je blijft hangen. Zo kun je nog iets opsteken over de bedoelingen van de regisseur.’

– ‘Ach, jij weet net zo goed als ik dat er zo speciale vriendschappen ontstaan. Ik vind dat niet objectief’, bijt de Hollander terug.

-‘Tja, het is niet zo dat we samen op vakantie gaan of samen dingen doen. Het is eerder een, euh, professionele vriendschap.’

Dezelfde avond begin ik te begrijpen wat dat begrip ‘professionele vriendschap’ zoal inhoudt. De vereniging van theatercritici vraagt aan de Vlaamse theaterdirecteuren of ze hen financieel niet wat kunnen steunen. Want het leven is duur, mijnheer. Doek!

ACT V

Het is nog altijd heet in de buik van Brussel. Ik eet in het café-restaurant paella, het speciale festivalmenu. Een zeldzame hedonistische uitspatting, want voor de rest is het hier ernst troef. Is er geen feest, mijnheer Price?

‘Nee, onze hoofdtaak is: een selectie van acht theatervoorstellingen voor het grote publiek. Maar aan de andere kant wil ik ook dat mensen van de sector zich hier thuis voelen. ’t Is dus niet de bedoeling om er een Vlaamse kermis van te maken, anders komen ze niet meer. Theatermensen zijn ernstige mensen. Dat is ook de reden waarom we in de marge van het festival debatten en colloquia organiseren. Om te reflecteren.’

Die colloquia zijn een raar sociologisch fenomeen. De mensen die de ene keer in een panel zitten, zitten de volgende dag in het publiek. En vice versa. We overdrijven wat, maar niet veel. Tijdens een van de colloquia zei iemand me: ‘Weet u, eigenlijk voeren we dit debat elk jaar. Iedereen kent de argumenten pro en contra al vanbuiten.’ Doek!

ACT VI

Toch blijft de vraag: waarom zie ik hier altijd dezelfde mensen? Waar zitten de Antwerpse theatermakers? De Raamtheaters? De Zwarte Komedies? Die hele nieuwe generatie stand-up comedians? Al die duizenden mensen in Vlaanderen die op een of andere manier theater maken? Moet het ook niet hun festival zijn?

Price: ‘ (zucht) Kijk, er loopt een duidelijke scheiding tussen de Needcompany’s en de Raamtheaters. Dit is het festival van de Needcompany’s. Wij zijn duidelijk bezig met artistieke ontwikkelingen en dat zal in de toekomst ook zo blijven. Dat komt omdat het Theaterfestival uitgaat van kunstencentra als het Kaaitheater en deSingel. Het is hun taak om te kijken wat er op het artistieke vlak beweegt. Sowieso kijken ze minder naar het middenveld.’ ‘Wat niet wil zeggen dat ik de rest van het theater waardeloos vind. Ik weet dat hier mensen rondlopen die allergisch, bijna fysiek reageren als ze het woord “niet-gesubsidieerd theater” horen. Een minderheid – laat dat duidelijk zijn. Persoonlijk denk ik dat dat in ieders voordeel is. In het theater kun je, veel meer dan in de filmwereld, naar totaal verschillende voorstellingen gaan kijken.’

Ik denk dat iedereen daarmee gediend is. In andere sectoren heb je die diversiteit ook. Je hebt de McDonald’s’en, de gewone restaurants en de Comme Chez Soi. Die bedienen allemaal hun publiek. Als er alleen maar een Comme Chez Soi zou zijn, dan zou er in de Knack ook geen culinaire rubriek staan, hé. Voor die paar mensen die dat kunnen betalen, gaan jullie geen culinaire rubriek starten.’ Doek!

ACT VII

Zeiden we dat er geen glamour is op het festival? Op het voetpad voor het Kaaithea- ter ligt een rode loper. Vanavond komt prins Filip naar Isabella’s Room kijken. Tussen haakjes: het Theaterfestival had zich geen betere special guest kunnen dromen.

Een honderdtal mensen staat op het voetpad. Er hangt een vreemde spanning. Een medewerker van het Theaterfestival zegt: ‘Hiervoor doe je het. Dit maken we niet vaak mee, hoor.’ Het is niet echt duidelijk wat hij bedoelt: de prins of het volk.

Om vijf na halfnegen stopt een Mercedes met nummerplaat 24. De prins stapt, samen met een zwartharige vrouw, uit. En steekt zonder schroom het laatste rijtje wachtenden voor dat voor de zaal staat. In het Kaaitheater zelf schudt hij handjes. Nadat iedereen is gaan zitten, zet ook de prins zich neer. Als laatste: zo staat het in het protocol. Het is allemaal zorgvuldig geregisseerd.

Maar het moet gezegd. De souffleurs van de prins hebben wel smaak. Isabella’s Room is een ‘portret van een sterke passionele vrouw die tracht te overleven in de snelste en meest turbulente eeuw’. ‘Ik hoop dat iedereen verliefd wordt op deze oude, wonderlijke dame’, schrijft regisseur Jan Lauwers (de man van de foto) in de programmabrochure. En ja zeg, wie na deze voorstelling nog niet verliefd is op Viviane De Muynck, heeft geen hart. Dit is theater om mee te nemen en in moeilijke momenten weer op te roepen.

Er volgt een lang applaus. Het langste dat ik in zeven dagen gehoord heb. Maar het blijft een theaterapplaus: beschaafd. Geen gefluit, geen gestamp met de benen .

Later, in de foyer, begin ik de logica achter een theaterapplaus te begrijpen. Het is gewoon bluf. Een man vraagt wat ik ervan vond.

-‘Fantastisch’, zeg ik.

Hij trekt een bedenkelijk gezicht. Zo van: ‘het is duidelijk dat je nog niet veel gezien hebt’. Hij begint een lange uitleg met veel moeilijke woorden en verwijzingen naar andere theaterstukken. Ik knik. Doek!

SLOT

Maar de vraag was: hebben we nu het beste theater ter wereld gezien? Geen idee. Wat ik wel weet: dit Theaterfestival was bij momenten hartverwarmend. Pure propaganda voor het theater. Met open ogen zitten kijken naar Isabella’s Room. Naar Dirk Roofthooft in Bezonken Rood. Naar de huiveringwekkende monoloog van Tom Jansen in Zeg het maar… De stiltes in 4.48 Psychose. Alleen tijdens Brand in slaap gevallen, maar dat lag aan mij. Acht voorstellingen in acht dagen: it’s a hell of a job. Voor de rest heb ik moeilijke woorden bijgeleerd op colloquia (transpositie! mimesis! deconstructivisme!). En poses, voor in de foyer. Zelf zullen ze het waarschijnlijk sterke staaltjes van method-acting vinden.

Maar op het volgende Theaterfestival doe ik toch zoals de Hollanders: direct na de voorstelling naar huis. Het aantal dagen in een zomer dat meisjes er kortgerokt bijlopen, is schaars. En vroeg thuis zijn: het heeft ook wel wat. Soms toch.

Door Stijn Tormans

‘Alle mensen hebben hier een bril!’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content