In ‘Mijn gewonde hart – Het leven van Lilli Jahn, 1900 – 1944’ reconstrueert Martin Doerry de tragische levensloop van zijn grootmoeder.

‘Mijn gewonde hart. – Het leven van Lilli Jahn, 1900-1944’, Martin Doerry. Vertaling Gerda Meijerink. De Bezige Bij, 346 blz., euro 24,50.

Op 30 augustus 1943 werd Lilli Jahn, een geassimileerde Duitse jodin van 43 jaar, door de Gestapo gearresteerd. Ze werd opgesloten in de gevangenis van Breitenau, een tot concentratiekamp omgebouwd klooster in de buurt van Kassel. De beschuldiging was futiel. Op het naambordje naast de deur van haar woning stond de titel ‘Dr. Med. Lilli Jahn’. Dat was volgens de geldende politieverordeningen een dubbel vergrijp. Ten eerste had Lilli de joodse naam ‘Sara’ aan haar voornaam moeten toevoegen. Ten tweede had ze de doctorstitel moeten schrappen. Die titel was ontnomen aan alle joden die hem eerder mochten dragen. Volgens hetzelfde politiereglement had Lilli Jahn vier weken later vrij moeten zijn, maar de absurde regels werden allang niet meer nageleefd. Na zeven maanden opsluiting en dwangarbeid werd Lilli Jahn naar het concentratiekamp Auschwitz gedeporteerd waar ze op 17 of 19 juni 1944 om het leven kwam.

De biografie van Lilli Jahn wordt door haar kleinzoon Martin Doerry naverteld in Mijn gewonde hart û Het leven van Lilli Jahn, 1900-1944. Of beter, die tragische levensloop wordt als een kroniek gereconstrueerd aan de hand van een uitgebreide briefwisseling die tijdens de gevangenschap van Lilli Jahn tussen haar en haar vier kinderen tot stand kwam. Toen Gerhard Jahn, de oudste zoon van Lilli, in 1998 overleed, bleek hij in het bezit te zijn van een kartonnen doos waarin meer dan tweehonderd brieven zaten die hijzelf en zijn zusters Ilse, Johanna en Eva destijds aan hun moeder geschreven hadden. Natuurlijk herinnerden de zussen zich die brieven, maar ze hadden er geen benul van gehad dat hun broer die documenten meer dan vijftig jaar had bewaard. Martin Doerry: ‘Begin 1999 kwamen Lilli’s dochters bijeen om de erfenis te bekijken. Ze lazen elkaar hun eigen brieven voor, ze moesten huilen, maar soms moesten ze ook lachen met hun kinderlijke naïviteit. Toen stopten ze de brieven weer in de dozen en probeerden alles opnieuw te vergeten.’

Maar dat lukte niet. Martin Doerry, de zoon van Lilli’s oudste dochter Ilse, kon zijn moeder ervan overtuigen om mee te werken aan een kroniek waarin een compleet beeld ontstond van de dramatische gebeurtenissen in de herfst en de winter van 1943-1944. Drie jaar later was dit pijnlijke werk afgerond.

De kinderen van Lilli hadden er geen benul van waarom hun moeder in 1943 door de Gestapo was opgepakt. Ilse, de oudste dochter, was 14 jaar toen Lilli werd gearresteerd. Ilse schrijft Lilli hoe ze de rol van de moeder heeft overgenomen en hoe ze nu zelf voor de kleintjes zorgt, vooral voor de kleine Dorle (Dorothea) die nog maar drie jaar is. Ilse wordt door zorgen en schuldgevoelens overmand. Ze is oud genoeg om te weten dat haar moeder in de gevangenis ontbering lijdt en tracht haar te troosten: ‘We zullen je alles sturen wat we kunnen missen, en niet alleen dat, maar ook de dingen waarvan we weten dat je ze graag eet.’

Maar omdat Ilse zelf nog maar een kind is, gaat ze net als haar zussen zwaar gebukt onder de afwezigheid van de moeder, van wie niemand weet wanneer en zelfs of ze ooit terug zal keren: ‘Maar in het begin vond ik het erg moeilijk om zonder jou naar bed te gaan en zonder jou weer te moeten opstaan [… ] Ach, moesje, het is zo moeilijk zonder jou. Kom toch gauw weer terug.’ Vanuit de gevangenis en het werkkamp tracht Lilli op haar beurt een bezorgde en raadgevende moeder te zijn. Ze doet haar best om haar kinderen ervan te overtuigen dat ze het nog zo kwaad niet heeft, dat het vroege opstaan en het vele werk haar deugd doen. Vergeefs probeert Lilli een stiekeme ontmoeting met haar kinderen te organiseren, maar het vooruitzicht van zo’n treffen, dat overigens mislukt, is ambigu: ‘Jullie zullen me in de inrichtingskleding erg veranderd vinden, vooral nu ik ook een tand heb verloren die altijd al los zat. Schrik dus niet.’

EEN BRIEF PER MAAND

De kinderen mogen zoveel brieven schrijven als ze willen, maar Lilli zelf mag er niet rechtstreeks op antwoorden. De gevangene mag slechts één keer per maand schrijven, en wel onder het toezicht van de censuur. Lilli weet deze beperkingen echter te omzeilen en zorgt ervoor dat een heimelijke briefwisseling tot stand komt, waardoor ze haar kinderen direct kan aanspreken. Ze blijft hen adviseren wat ze moeten doen om haar vrijlating te bewerkstelligen.

De opsluiting van de moeder is op zich al een tragedie voor de kinderen. Ze zijn bovendien op zichzelf aangewezen sinds hun vader Ernst – ook een arts – zich in 1942 van zijn joodse vrouw liet scheiden en meteen trouwde met een Duitse vrouw. De kinderen zijn te klein om te begrijpen wat voor consequenties die scheiding voor hun moeder heeft. Als gescheiden joodse vrouw wordt Lilli letterlijk voor de naziwolven gegooid. Ze verliest niet alleen haar spaargeld dat ze moet overschrijven op de rekening van haar vroegere man, maar ook het deel van het huis dat op haar naam geschreven stond.

Na de scheiding was Lilli weggepest uit het dorp Immenhausen waar ze als enige jodin overgebleven was. Ze had zich daarop met de kinderen in Kassel gevestigd, een stad die kort na Lilli’s internering door een geallieerde bommenregen in de as werd gelegd. Vanuit de gevangenis van Breitenau ziet de radeloze moeder hoe in de verte Kassel gloeit. Dagenlang heeft ze er geen idee van of haar kinderen de brandstorm, waarbij tenminste tienduizend burgers zijn verzengd, hebben overleefd. Groot is de opluchting als Ilse aan haar moeder schrijft dat hun huis is afgebrand en dat ook de parkiet in de vlammen is verteerd, maar dat de kinderen het allemaal goed hebben doorstaan: ‘Het is nu eenmaal zo gegaan en zo erg is het ook niet.’

Het is hartverscheurend om te zien hoe deze aan hun lot overgelaten kinderen en hun machteloze moeder trachten om in een extreme en onmenselijke situatie, schrijvend over het leven van elke dag, ernaar streven om een normaliteit te realiseren die allang niet meer bestaat. Inmiddels blijven de Duitse pedagogen te midden van moord en doodslag hun werk doen. Op 9 december 1943 vertelt Ilse in een brief aan haar moeder hoe het haar op school vergaat: ‘Voor mijn opstel over de omgangsvormen heb ik helaas maar een vijf.’ Enkele weken later vernemen de kinderen dat hun moeder in Auschwitz in niet nader bekende omstandigheden om het leven is gekomen.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content