De meeste literatuuroverzichten vermelden hem nauwelijks of niet. De opnieuw uitgebrachte autobiografie van Raymond Brulez geeft hen ongelijk. Portret van een kleine meester en een groot causeur.

Toen de BRTN nog Nationaal Instituut voor Radio-omroep heette, was er geen sprake van managers of Censydiam-terreur. Het NIR nam zijn culturele missie au sérieux. Het hoofd van de toenmalige radio was een heuse Schöngeist. Raymond Brulez (1895-1972) vertelt op het einde van zijn autobiografie ?Mijn woningen? (1954) hoe hij op een blauwe maandag tot literair adviseur werd gebombardeerd en na de Tweede Wereldoorlog tot directeur van de dienst woorduitzendingen. De terloopse manier waarop toen aan beleid werd gedaan, steekt schril af tegen het selectiegedoe van vandaag. Een studievriend van Brulez had hem in 1936 aanbevolen bij de andere twee leden van de raad van beheer : de schrijver Maurits Sabbe en kanunnik Arthur Boon. Bij zijn aantreden in de nieuwe functie gaf Sabbe hem slechts één nadrukkelijke raad mee : ?Vergeet nooit dat ook kinderen luisteren.?

Wie het opnieuw uitgebrachte, vierdelige ?Mijn woningen? leest, wordt geregeld deelgenoot van de nostalgie waarmee hij in de jaren vijftig terugblikt op de wereld van zijn jeugd in de decennia vóór de Tweede Wereldoorlog. Ook al zijn de vier luiken van deze literaire memoires niet altijd even sterk, toch bevatten ze genoeg substantie om een eigenzinnig beeld te geven van een Vlaamse literatuur én cultuur die nu op sterven na dood is.

Het begint al bij het eerste deel, ?Het huis te Borgen? (1951), waarin Brulez zijn jeugd aan zee beschrijft. Eric de Kuyper debuteerde bijna tien jaar geleden met een sensualistisch portret van zijn jongensjaren in Oostende. Zijn subtiel proza was niet weinig schatplichtig aan Roland Barthes. Brulez koketteert nog nadrukkelijker met zijn Franse literaire modellen. Zijn proza, dat in de voetsporen van Marcel Proust op zoek gaat naar de schittering van het leven, vervalt soms in al te opzichtige maniërismen. Die precieuze verwoording met haar voorkeur voor verbale hoogstandjes (?een dociele roulettemarmel?, ?prestidigitatorische snelvingervlugheid?) blijven echter uitzonderingen. Wie weet dat Brulez opgroeide met Willem Kloos en vooral Lodewijk van Deyssel op het nachtkastje, begrijpt allicht de excessen van woordverliefdheid die Van Deyssel vandaag onleesbaar maken maar Brulez gelukkig niet.

DE INTRIGERENDE VROUWEN

Zelfs Napoleon is er geweest en de aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, niet zolang vóór zijn gewelddadige dood, aldus Brulez in het begin van zijn herinneringen. Blankenberge, toneel van de ?geborgen? jeugd van Brulez, was tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zowaar een mondaine, multiculturele badplaats. De familie Brulez was er stevig verankerd. Vader Brulez had de functie van gemeentesecretaris en moeder bezat een vakantiehotel dat tijdens de belle Epoque heel wat buitenlandse gasten aantrok.

Brulez gaat, zoals gezegd, op zoek naar dit verdwenen stukje paradijs uit zijn jeugd door vooral in te zoomen op de intrigerende vrouwen gouvernantes, dienstmeisjes, dames van lichte zeden of toevallige vriendinnen van zijn zussen die het hotel frequenteerden. Dat de verteller al eens verliefd wordt op het beeld van de vrouw spreekt vanzelf, tot hij op een dag wordt ontnuchterd door het voorwerp van zijn adoratie, een nuchter dienstmeisje : ?Loop naar de maan met uw filosofen ! Liefde is kadijzerij.? Zijn neef, meer begaan met de aardse geneugten van het liefdesspel, brengt hem later op de hoogte van de platvloerse betekenis van het Brugse ?kadijzerij?.

Tegelijk loopt de jonge Brulez een blauwtje met een ingezonden gedicht dat hij De Nieuwe Gids van de bewonderde Kloos had aangeboden. Zijn jeugdvriend Urbain Van de Voorde, die later zou uitgroeien tot katholieke literatuurpaus, had evenmin succes met zijn poëtische gewrochten die Kloos prompt retourneerde : ?Mijnheer, ik heb Aeschylos, Shelley, Robert Browning, Hölderlin, allemaal moeilijke dichters, gelezen, en heb ze begrepen. Uw sonnetten versta ik niet.? Ondertussen is de vader van Brulez plots gestorven en wordt hij voor het eerst geconfronteerd met de Vlaamse Beweging. Zijn beide broers maar ook zijn zus zijn fervente flaminganten.

Wanneer hij als achttienjarige de oorlog ziet uitbreken, is zijn jeugd definitief afgesloten. Hij is ondertussen verhuisd naar het Brusselse en mentaal heeft hij ook afscheid genomen van het ijle estheticisme van de Tachtigers : ?Opdoeken met het idealisme à-la-Jacques Perk. Vermits ik niet beter was dan het gemeen : dan maar resoluut mij aangepast aan dit gemeen en dan ook aan haar genoegens deelachtig zijn.?

In het tweede deel, ?Het pakt der triumviren? (1951), heeft Brulez het over zijn studententijd in Brussel waar hij met een tiental medestudenten literatuurcolleges volgde bij de vermaarde August Vermeylen. Brulez heeft blijkbaar ook zeer goede herinneringen aan de keren dat hij ’s avonds naar het Brusselse huis van de expressionistische dichter Ernst Stadler trok, om hem er bezig te horen over de Duitse romantiek. Stadler, één van de boegbeelden van het Duitse expressionisme, schreef de gedichten die menig Vlaamse poëet had willen schrijven. Zijn vroegtijdige dood op het slagveld droeg nog bij tot de mythe. Het cenakel waar Brulez als student toen deel van uitmaakte, werpt een heel ander licht op de pedagogische eros dan het massa-onderwijs van vandaag.

DE GEUR VAN ARMOEDE

Het is opvallend hoe graag Brulez zich in een select genootschap koesterde. De ?triumviren? waar hij in 1913 een verbond mee sloot, waren Richard Declerck, de latere provinciegouverneur, en Achille Van Acker, de socialistische voorman. In het boek verbergt hij hun namen achter een pseudoniem, maar de maskerade is te opvallend om niet doorprikt te kunnen worden. Ook in de andere twee delen van het vierluik, ?De haven? (1952) en ?Het mirakel der rozen? (1954), komen beide prominente politici uitgebreid aan bod. Vooral Brulez’ portret van Van Acker, alias Julien Martijn, is veelzeggend voor de soms wel erg conformistische, om niet te zeggen bigotte houding van Brulez.

Brulez, die zich elders graag stileert als achttiende-eeuwse vrijdenker, kende Van Acker al van in zijn prille jeugd en geeft een wel erg beklijvende commentaar bij de ?geur van armoede? die de jonge Van Acker afgaf, ook al legt Brulez die commentaar dan in de mond van zijn vrouw : ?Deze specifieke, weeë geur, die soms weerzinwekkend wordt, heeft met onzindelijkheid der betrokkenen niets, maar met hun ‘armoede’ weliswaar onrechtstreeks iets te maken. Zij komt voor bij personen, die niet over een aparte woonkamer beschikken. Van wie bestendig verblijft in de keuken, doordrenken zich de kleren, bij wassen en koken, met een onappetijtelijke mixtuur van diverse walmen.? Deze typering belet echter niet dat Brulez de grootheid van de politicus Van Acker in latere jaren duidelijk registreerde. Als het in 1940 opnieuw oorlog wordt, vertelt Brulez hoe Van Acker toen al de Amerikaanse interventie en overwinning voorspelde.

De student Brulez maakte tijdens de Eerste Wereldoorlog kennis met twee andere pioniers van de Vlaamse Beweging, de gebroeders Lamberty en via hen met de uitgebreide bibliotheek van Lodewijk de Raet, hun illustere oom. Ook hier sticht Brulez een clubje met beide gelijkgezinden, de zogenaamde Lakisten, naar het Engelse, romantische voorbeeld van de Lake Poets. Brulez’ manie om zich in te kapselen in een geborgen en gesofistikeerde wereld van gelijkgezinden verwijst naar zijn aristocratisch temperament. Brulez flirt met heraldiek en steekt zijn affiniteit met de verfijnde achttiende-eeuwse libertijnen niet onder stoelen of banken.

Dat aura van ?sierlijke gelijkmoedigheid? dat ook het hoofdpersonage uit zijn romandebuut ?André Terval? (1930) zou omringen dicteert de pen en het denken van Brulez. Hij heeft een voorkeur voor het rococo en beschouwt zichzelf als een literaire erfgenaam van Watteau, Boucher en andere gracieuze sensualisten. Vanop een afstand omschrijft Brulez met sierlijke pirouettes de realiteit. Die pudeur neemt soms overdreven vormen aan, zoals in het begin van het derde deel, ?De haven? : ?Laten we de glacéhandschoenen van de tact aantrekken, een flesje van nog ongetroebelde inkt ontkurken en een behoedzame pen tot kalligrafische tucht dwingen.?

DE PITTIGE ANEKDOTE

Enkele bladzijden verder maakt Brulez deze lapsus echter ongedaan door zijn literair credo te verkondigen via een afrekening met de nieuwe zakelijkheid, een stijl in de architectuur die in het interbellum opgeld maakte. Brulez heeft het over de eerste ontmoetingen met zijn vrouw in het station van Brugge. Hij prijst de neogotische, suggestieve kracht van dit station oude stijl tegenover de zakelijkheid van de architectonische nieuwlichterij : ?’Wij willen een eerlijke architectuur ! ‘, roepen de puriteinen. Ik verzucht : ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn. ‘? Zijn ontluikende liefde vond een passend klankbord in dit neogotische decor : ?Toen reeds heb ik begrepen dat de hoofdzorg van de bouwkundige niet zozeer de oplossing van een ruimtevraagstuk dient te zijn, dan wel het scheppen van een stemmig, passend decor ter vestiging van nog dolende sentimenten.?

Dat is het wat Brulez in deze memoires bij uitstek demonstreert : ?het scheppen van een stemmig, passend decor ter vestiging van nog dolende sentimenten?. Die sentimenten zijn in het geval van Brulez allicht nostalgie om wat niet meer terugkomt, maar ook luciditeit om de eigen belachelijkheid en aanstellerij. Hij is het typevoorbeeld van de dilettant die intrigerende schetsen maakt maar die nooit voor vol wordt aanzien. Zijn ?André Terval? werd pas tien jaar na voltooiing gepubliceerd en dan nog min of meer in eigen beheer. Brulez is niet te beroerd om die kaakslag ook ter sprake te brengen en erbij te vermelden dat een uitgever hem het manuscript ooit terugstuurde met de oproep ?mijn narcistisch individualisme vaarwel te zeggen en een breed geborsteld tafereel op te hangen van het visserijbedrijf?.

Brulez heeft nooit breed geborstelde taferelen willen maken, maar zoekt als geraffineerde estheet naar het significante detail, de pittige anekdote, de droge pointe en de gereserveerde zelfbespiegeling. Vooral in het laatste blinkt Brulez meer dan ooit uit. Voor ?Het huis te Borgen? kreeg hij volkomen terecht de Driejaarlijke Staatsprijs. Eindelijk werd Brulez beloond voor zijn koppig volgehouden dilettantisme, maar dan nog plaatst hij vraagtekens bij een dergelijke keuze. Om de zelftwijfel te ventileren, laat hij zijn werkster Germaine aan het woord : ?Al die stadhuiswoorden van meneer ! Waarom schrijft hij niet limpied en aandoenlijk als de feuilletonist van Het Laatste Nieuws ? Ha, meneer heeft een prijs gewonnen ? Is dat geen soort tombola ? Ik moet haar bekennen dat haar vermoeden niet zo ongegrond is.?

Brulez is geen groot schrijver maar een uitstekend chroniqueur. Hij incarneert als Vlaams schrijver de essayerende dilettant. Brulez was een gecultiveerde homme de lettres die niet alleen de letter maar ook de geest van een bepaalde Franse traditie transponeerde naar de Vlaamse scène. Samen met ?Fabula Rasa? van Gaston Burssens vertegenwoordigt hij in de moderne Vlaamse letteren de kosmopolitische gezindheid van de speelse causeur. Naast de grote heimatvertellers heeft de Vlaamse literatuur ook zijn kleine meesters, die echter te weinig in beeld komen. Hopelijk draagt deze uitgave bij tot een hernieuwde belangstelling voor het tegendraadse ingénu van deze enkelingen.

Frank Hellemans

Raymond Brulez, ?Mijn woningen?, Meulenhoff, Amsterdam, 765 blz., 2000 fr.

Raymond Brulez : een passend decor voor nog dolende sentimenten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content