Een volwassen literair talent, behuisd in een onrijpe persoonlijkheid: Cesare Pavese (1908?1950) blijft een opmerkelijke aanwezigheid. Eindelijk verschijnen nu ook zijn gedichten integraal in het Nederlands.

Het leek gemakkelijk, toen ik erover dacht. En toch hebben onbeduidende vrouwen het gedaan. Nederigheid is geboden, geen hoogmoed.

Dit is allemaal weerzinwekkend.

Geen woorden. Een gebaar. Ik zal niet meer schrijven.’

En inderdaad. Op zondag 27 augustus 1950, negen dagen nadat hij deze allerlaatste dagboekaantekening van zijn leven had gemaakt, nam Cesare Pavese, net geen 42 jaar oud, in een kamer in het Turijnse hotel Roma een grote hoeveelheid slaappillen in. Uit het onbewustzijn waarin hij zich weloverwogen begaf, wenste hij niet meer te ontwaken. Hij werd gevonden door het hotelpersoneel. Verontrust door de grote stilte die er sinds de middag, toen de schrijver van een kort uitje was teruggekeerd, in de kleine kamer op de derde etage heerste, brak men rond negen uur ’s avonds de deur open. Hij zou nooit meer schrijven.

Dat had hij al genoeg gedaan, zelfs zijn eigen dood had hij om zo te zeggen voorgeschreven: de omstandigheden ervan leken sprekend op die van het personage Rosetta uit zijn voorlaatste roman, Vriendinnen ( Tra donne sole), die het jaar voordien was verschenen. ‘Het dienstmeisje zei huilend dat juffrouw Rosetta was gevonden. Ze was dood. In een gehuurde kamer in de Via Napione. (…) Ze had opnieuw vergif ingenomen.’ Ook hij had niet thuis willen sterven. De vorige dag had hij zijn zuster Maria, bij wier gezin in Turijn hij al meer dan twintig jaar inwoonde, gevraagd zijn koffers te pakken, omdat hij een reis wilde maken. Op het nachtkastje naast het hotelbed werd een exemplaar van Gesprekken met Leuco gevonden, een curieuze verzameling dialogen tussen figuren uit de Griekse mythologie die Pavese in 1947 had gepubliceerd en die hem van al zijn boeken het naast aan het hart lag. Op de titelpagina ervan had hij geschreven: ‘Ik vergeef iedereen en ik schenk iedereen vergiffenis. Goed? Klets niet te veel.’

Het merkwaardige is dat hij op dat ogenblik een gevierd schrijver en intellectueel was en zich op het hoogtepunt van zijn roem bevond. Drie maanden eerder, op 22 juni 1950, was hem de Premio Strega uitgereikt, de belangrijkste literaire prijs van Italië. Onder meer de Corriere della Sera, een van ’s lands meest geziene kranten, opende haar uitgave van 28 augustus met een zeer uitvoerig artikel over zijn zelfgekozen dood. Maar nog typerender voor de uitstraling die Pavese toen had, is wellicht het verhaal dat al spoedig ontstond, als zou hij in zijn sterfkamer een kat bij zich hebben gehad. Vriendinnen eindigt namelijk met deze zin: ‘Een kat had (Rosetta) verraden _ die was samen met haar in die kamer geweest en had de volgende dag zo gemiauwd en aan de deur gekrabd dat ze open hadden gedaan.’ Dat de werkelijkheid zich zo voegt naar de literatuur, ook al is het dan in een schijnbaar onbeduidende bijkomstigheid _ God is in de details, en hoger kan een schrijver niet komen.

JOUW OGEN

Van die literatuur kan ook de Nederland

stalige lezer zich ondertussen een vrij volledig beeld vormen. Pavese’s romans waren alle al vertaald, net zoals de al genoemde Gesprekken met Leuco, de verhalenbundel Stilte in augustus en vooral ook zijn wereldberoemde dagboek Leven als ambacht, maar van zijn poëzie waren tot op heden alleen selecties in vertaling verschenen. Dankzij uitgeverij De Bezige Bij en vertalers Willem van Toorn en Pietha de Voogd is dat laatste nu verholpen: de fraaie, tweetalig Italiaans-Nederlandse uitgave De dood zal komen en jouw ogen hebben bevat alle gedichten die van Pavese zijn gepubliceerd, ook die uit de gelijknamige, één jaar na zijn dood verschenen bundel. Tegelijk verschijnt een (her)uitgave van alle acht de romans in één deel _ zo’n 850 pagina’s, Pavese was niet lang van stof _ wat uiteraard alleen maar toegejuicht kan worden.

Het titelgedicht is zo magistraal dat het verdient integraal te worden geciteerd:

De dood zal komen en jouw ogen hebben –

deze dood die altijd bij ons is

van de ochtend tot de avond, wakend,

doof, als een oud gevoel van spijt

of een dwaze ondeugd. En jouw ogen

zullen een ijdel woord zijn,

een verzwegen schreeuw, een stilte.

Zo zie je ze elke ochtend

als je je naar jezelf toebuigt

in de spiegel. O dierbare hoop,

die dag zullen ook wij weten

dat je het leven bent en het niets.

Voor iedereen heeft de dood een blik.

De dood zal komen en jouw ogen hebben.

Het zal zijn als het stoppen met een ondeugd,

als in de spiegel een dood gezicht

opnieuw te zien verschijnen,

als luisteren naar gesloten lippen.

Stom zullen we afdalen in de stroom.

Bezwerend, paradoxaal, precies van beelden en toch ongrijpbaar, is dit het sterkste gedicht uit de cyclus die Pavese tussen 11 maart en 11 april 1950 op papier zette. Samen met negen andere schreef hij het voor zijn laatste grote liefde, de Amerikaanse actrice Constance Dowling. ‘Gezicht van de lente’, noemde hij haar ook wel, ook in zijn brieven, en verder vergeleek hij haar, in deze laatste poëtische eruptie van zijn leven, met ‘het eerste licht’, ‘de wind van de morgenstond’, ‘aarde en bomen, / hemel van maart’, ‘opspringend water’ _ zij was alle elementen voor hem, niets minder. Sterker nog: ‘ Sei la vita e la morte‘ _ je bent het leven en de dood.

Pavese had Constance Dowling in het begin van 1950 in Rome leren kennen, waar zij zich samen met haar zuster Doris gevestigd had. Beide jonge vrouwen, aangetrokken door het in Cinecittà ontloken neorealisme van Visconti ( Ossessione, 1942) en De Sica ( Ladri di biciclette, 1948), hoopten er een carrière in de film te kunnen uitbouwen. De schrijver van zijn kant, vrijgezel tegen wil en dank die een nooit anders dan rampzalig verlopen liefdesleven had gekend, gemarteld door even hevige als zinloze verliefdheden op vrouwen die hij óf überhaupt niet kon krijgen óf niet kon houden, hoopte eenvoudigweg op een beetje geluk in de huiselijke (en erotische) sfeer. Vergeefs. Wel zou hij een tijdlang iets hebben met zijn aanbedene. In zijn dagboek noteerde hij op 9 maart 1950: ‘Hartkloppingen, bevingen, eindeloos zuchten, kan dat op mijn leeftijd? Toen ik vijfentwintig was, ging het niet anders. En toch heb ik een gevoel van vertrouwen, van (ongelooflijk) rustige hoop. Ze is zo goed, zo kalm, zo geduldig.’ Maar op 20 april vertrok zij naar Amerika, en keerde, ondanks haar bezweringen van het tegendeel, nooit terug.

De veronderstelling is niet geheel onzinnig dat dit zoveelste amoureuze echec Pavese definitief van voldoende verdere levenswil heeft beroofd. Op 17 augustus schreef hij: ‘Op deze aarde heb ik niets meer om te verlangen, behalve datgene wat vijftien jaar van falen voortaan uitsluiten. Dit is de balans van het jaar dat nog niet voltooid is, dat ik niet zal voltooien.’ Tien dagen later hield hij zichzelf aan zijn woord.

POESIA-RACCONTO

Haast even ongelukkig was Pavese twintig jaar eerder, toen hij de eerste gedichten schreef van Werken maakt moe ( Lavorare stanca), de bundel waarmee hij in 1936 zou debuteren. Maar verder schijnt deze poëzie vrijwel niets gemeen te hebben met de incantatorische lyriek uit De dood zal komen.. Want de ambitieuze debutant Pavese wilde iets ánders dan het in de jaren dertig in de Italiaanse letteren heersende hermetisme, en moest niets hebben van de zijn vaderlandse dichtkunst bijna ingeschapen lieflijke zoetvloeiendheid. Het gedicht, vond hij, moest een verhaal vertellen _ hij muntte er de term ‘ poesia-racconto‘ voor _ en wel in een ‘objectieve stijl’. Een niet gering deel van deze wijsheid haalde Pavese, overigens ook een groot Shakespeare-vereerder, uit de door hem zeer bewonderde Amerikaanse literatuur; niet voor niets schreef hij zijn dissertatie aan de universiteit over Walt Whitmans Leaves of Grass.

De door De Voogd en Van Toorn in hun nawoord aangehaalde italianist Pier Vincenzo Mengaldo omschrijft deze eerste verzen treffend als ‘gesloten en sombere short story’s over scherp getypeerde figuren; ze bewegen zich tussen realistische weergave en projectie van de dichter zelf (die zich graag bedient van terugkerende personages, vooral bijvoorbeeld van ‘de man alleen’ ( l’uomo solo) die in verschillende gedichten voorkomt), waarbij deze vaak de techniek van de monoloog gebruikt’. Het zijn laconieke, onaangedane gedichten, vrij lang over het algemeen, waarin Pavese zich de wereld eigen lijkt te willen maken door haar zo eerlijk, zo scherp geobserveerd, zo weinig door verbloeming vervalst als mogelijk te beschrijven. Het bekende openingsgedicht, ‘De zeeën van het zuiden’, heeft nog een ‘poëtische’ titel, maar menig ander van deze verzen draagt een titel als ‘Twee sigaretten’, ‘Schemering met baggeraars’, ‘Huis in aanbouw’.

Het typerende slot van dat laatste luidt: ‘Het is al eens gebeurd dat een ringslang die wilde vluchten / loodrecht in een plas kalk viel: het is het moment waarop de hitte / zelfs de beesten gek maakt. Je drinkt eens wat / en je ziet de andere heuvels overal rondom, verschroeid, / trillen in de zon. Alleen een idioot / zou aan het werk blijven en ja hoor, die oude man / loopt op dit uur door de wijngaarden om pompoenen te stelen. / Daarna zie je de jongens op de bruggen omhoog en omlaag klimmen. / Op een keer belandde er een steen op de schedel / van de baas en hielden ze allemaal op met werken / om hem naar de beek te dragen en zijn gezicht te wassen.’

Misschien was de Italiaanse poëzieliefhebber hier in 1936 niet klaar voor. In elk geval kreeg Lavorare stanca een zeer lauwe ontvangst: het werd, tot Pavese’s grote ontnuchtering, door de kritiek nauwelijks opgemerkt. Toch behoren deze op het ritme van verhalend proza gestileerde verzen tot het beste deel van zijn werk. Al heeft hij voornamelijk proza geschreven, voor zichzelf bleef Pavese, ondanks de geringschattende opmerkingen over zijn eigen poëzie die her en der in zijn dagboek te vinden zijn, toch in de eerste plaats dichter _ en het lijkt erop dat dat een heel juist inzicht was.

Niet dat zijn acht korte romans, gepubliceerd tussen 1941 en 1950, nu zo sterk van zijn poëzie verschillen. Maar de eerste ervan (op Pavese’s eigenlijke prozadebuut na, de sterke, broeierige boerenroman Jouw land) vertonen een paar zwakheden die de schrijver in zijn gedichten wist te vermijden. Hoe kort De kameraad (1947) en De gevangenis (1949) bijvoorbeeld ook zijn, toch maken ze een wijdlopige indruk doordat er zo weinig handeling in zit. Het lijken veeleer stapelingen van meer van hetzelfde (veel osteria-bezoek, veel gepraat, veel maar-wat-rondhangen), waar tamelijk willekeurig een einde aan wordt gemaakt. Nu gaat De gevangenis ook wel precies over de gedwongen dadenloosheid van een banneling, maar toch. (Het boek is direct geïnspireerd door Pavese’s gevangenschap en vervolgens zijn verbanning uit zijn woonplaats Turijn naar het Zuid-Italiaanse gat Brancaleone in de jaren 1935 – 1936, op verdenking van anti-fascistische activiteiten.) De kameraad, waarin de langzame politieke bewustwording van het hoofdpersonage, een telg van de kleine middenstand, tot het communisme wordt geëvoceerd, is zelfs stomvervelend.

Nu was Pavese, misschien ligt het daaraan, ook niet iemand met een spontane interesse voor het maatschappelijk bestel. Ondanks de politieke dimensie van romans als De kameraad en het in de oorlog gesitueerde Het huis op de heuvel (1949), en ondanks het feit dat de schrijver in 1945 lid werd van de Italiaanse Communistische Partij (op zijn minst ten dele zeker ook uit schuldgevoel ten opzichte van zijn vrienden die zich in de oorlog wél metterdaad tegen het regime hadden verzet, een engagement dat verscheidenen van hen niet hadden overleefd) is er in zijn dagboek opmerkelijk genoeg van politiek nauwelijks ooit sprake. En indien wel, dan nog meestal in dezer voege: ‘Je voelt het politieke leven alleen in tijden van totalitaire crises, en dan ontsteek je in vuur en vlam (.) om maar gauw de liberale voorwaarden te verwezenlijken waarin je kunt leven zonder je om de politiek te bekommeren’ (9 januari 1940).

RIDDERLIJKE KUISHEID

Wat hem eigenlijk bezighield, waren de existentiële vragen; in dat opzicht vertoont zijn werk een onmiskenbare verwantschap met dat van zijn tijdgenoot Albert Camus (die overigens wel oprecht in politiek geïnteresseerd was, en ook een vitaler antwoord formuleerde op de volgens hem enige filosofische kwestie: de zelfmoord).

Hoe te leven? En in Pavese’s geval ook specifiek: Hoe alleen te leven? Ook al sprak hij meermaals zijn voorkeur voor het solitaire bestaan uit (‘alleen zijn’ is ‘het enige ware dagelijkse goed’, noteerde hij op 25 april 1946), duidelijk is dat dat tegelijk een door de feiten afgedwongen keuze was. Pavese’s relaties met vrouwen zijn zijn hele leven lang moeizaam en frustrerend gebleven. Je kunt je ook moeilijk van de indruk ontdoen, als je zijn romans en zijn dagboek leest, dat hij van vrouwen weinig begreep, en in feite zelfs weinig waardering voor hen had. De ziekelijke verlegenheid die hem als adolescent teisterde, zou zich ontwikkelen tot de gemelijkheid van de mal-baisé, die hem dingen deed oprispen als ‘Een vrouw die niet dom is ontmoet vroeg of laat een menselijk wrak en tracht hem te redden. Soms lukt het haar. Maar een vrouw die niet dom is, vindt vroeg of laat een gezonde man en maakt een wrak van hem. Dat lukt haar altijd’, zoals hij op 3 augustus 1937 in zijn dagboek aantekende. En welke man zou vrijwillig vijf jaar van zijn leven in ‘ridderlijke kuisheid’ doorbrengen, zoals hij een vriendin in een brief bekende te hebben gedaan (zij het dat die kuisheid enigszins werd bezoedeld door de occasioneel gekochte seksuele gunsten van een beroeps)?

‘Ernst brengt naïviteit voort’, aldus Pavese. Dat gold zeker ook voor hemzelf: aan veel van zijn bloedernstige overwegingen kleeft iets puberaals, hij bleef die onhandige jongen die het juiste, namelijk tot een gelukkig en geslaagd bestaan leidende gedrag bij elkaar probeert te redeneren, vruchteloos op zoek naar de levensformule die hem uit zijn isolement kon bevrijden.

Het opmerkelijke is dat Pavese niettemin in zijn overtuigendste werk (de beste gedichten, verhalen uit zijn bundel Stilte in augustus [1946] en zijn romans Jouw land, Het huis op de heuvel en zijn laatste, De maan en het vuur [1950]) wel degelijk een groot schrijver is. Zo onbevredigend als zijn mindere proza blijkt, zo indrukwekkend is dat laatste boek, waarin weer de Tweede Wereldoorlog nadrukkelijk meeresoneert en waarin hij alle thema’s die hem een heel leven hadden geobsedeerd liet culmineren (de terugkeer naar het oord van herkomst _ Pavese was geboren in een dorpje halverwege Turijn en Genua _ de terugkeer naar de kindertijd, de tegenstellingen stad-platteland, tijd-tijdeloosheid, geschiedenis-mythe, man-vrouw en, uiteraard, leven-dood).

Zoals een van zijn vrienden, Natalia Ginzburg, het lange jaren na zijn dood (op 21 augustus 1990 in een artikel in La Stampa) onverbeterbaar heeft geformuleerd:

‘Zijn grote intelligentie, rijp, gecompliceerd, volwassen, contrasteerde met de onrijpheid van zijn karakter, met de aangeboren eenvoud van zijn wezen. Hij is een verteller geweest en een dichter; het is rechtvaardig en eerlijk dat men hem zo herdenkt. En ook was hij een van de hartstochtelijkste, nederigste en minst cynische mensen die ooit op aarde hebben geleefd.’

Herman Jacobs

‘De dood zal komen en jouw ogen hebben’, De Bezige Bij, Amsterdam, 264 blz., OE 31,63.

‘Jouw land’, De Bezige Bij, 862 blz., OE 42,98.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content