Christine D’haen over een leven van lezen, kijken en schrijven.

info Christine D’haen, Uitgespaard zelfportret, verzameld proza, Meulenhoff, Amsterdam, 681 blz. De verzamelde gedichten van Christine D’haen verschenen in 2002: Miroirs, Querido, Amsterdam.

Ze zijn zeldzaam, maar er bestaan vrouwen van wie de blik zo scherp is dat ze zich aan de grootste kunstwerken geslepen moeten hebben. Christine D’haen, de belangrijkste Vlaamse dichteres van na de Tweede Wereldoorlog û ze ontving in 1992 heel terecht de Prijs der Nederlandse Letteren û heeft haar hele leven haar eigen unieke juwelen gevormd. Dante, Joyce, Rilke, Mallarmé en zovele andere onsterfelijke auteurs zijn enkelen van haar compagnons de route. Schilders als Poussin, Tintoretto, Rembrandt en Vermeer niet minder. Haar werk is het getuigenis van de cultuurgeschiedenis, maar ook van bijna een eeuw leven als vrouw, echtgenote en moeder. ‘Als ik naar de wereld kijk, kijk ik altijd met de blik van de menigvuldige vormgever: ik zie de mogelijkheden om van wat ik zie en hoor vele kunstige vormen te maken’, lezen we in haar pas verschenen verzameld proza. Het draagt de titel Uitgespaard zelfportret. Elf boeken die samen een soort autobiografie vormen. Er wordt veel verteld, maar ook veel verzwegen. Christine D’haen geeft geen interviews meer. Maar met Knack wou ze nog wel eens onder vier ogen spreken. Is het proza een portret waarin het subject uitgespaard is?

Christine D’haen: ‘Het is een portret in stukken en brokken. Het ligt niet in mijn aard om confidenties te doen over mezelf. Maar al die andere mensen, al die woorden: dat is ook mijn leven. Ik wil al die dingen vormgeven en bewaren.’

Vanuit het bewustzijn dat het ik van de mens een verzameling van andere ikken is?

CHRISTINE D’HAEN: Ik hoor die uitspraak niet zo graag, omdat ze in een bepaalde context gedaan is. Laat me het zo formuleren: zo gauw ik me bewust ben, ben ik me bewust van iets anders: bomen, planten, mensen, alles wat je ervaart.

Alle ervaringen, de geschiedenis, duizenden jaren cultuur: uit uw proza blijkt hoezeer u beseft dat we dat allemaal met ons meedragen.

D’HAEN: Dat is zo. Het leven is een verschrikkelijke last. Er zijn mensen die grappen maken en zich op die manier ontspannen. Ook andere dingen kunnen het leven draaglijker maken, zoals geloof en vertrouwen, spel, handelen. Zelf ben ik geen speler. Dat ligt aan mijn opvoeding. En poëzie schrijven is ook spelen.

Toch vindt u humor belangrijk. En onderhuids zit die ook in het proza. De drie woorden van Joyce û ‘silence’, ‘exile’, ‘cunning’ û schrijft u, worden er bij u zes: u voegt er moed, integriteit en humor aan toe.

D’HAEN: Ik had niet veel tijd om te spelen. Maar woordspellen, daar hou ik wel van. Je moet humor hebben. Het betekent dat je de dingen relativeert, in een context plaatst. De mens lacht omdat hij verstand en verbeelding heeft.

Maar boven die zes woorden gaat de liefde, noteert u.

D’HAEN: Natuurlijk. Als je niet liefhebt, kun je niet vergeven. Wel is de liefde altijd onvoldaan. Alle handelingen van de mens dienen om zijn onvoldaanheid in te vullen. Schrijven is een vorm maken. Het gaat erom schoonheid tot stand te brengen.

Vrijheid was belangrijk voor u toen u als jonge ongehuwde vrouw naar Brussel trok, om u los te maken van uw ouders. Maar blijkbaar is het moeilijk om zich aan de opvoeding te onttrekken?

D’HAEN: Als je jong bent, denk je dat je alle banden kunt doorknippen: geen familie, geen gezin, niks. Het leven leert je dat je langs allerlei kanten gekluisterd bent. Dat is onverdraaglijk: je wilt vrij zijn en het kan niet.

U komt uit een tijd die door religie beheerst werd. Vindt u het geloof een goede zaak voor de samenleving? Het kan mensen verhinderen om te denken en te handelen zoals ze willen.

D’HAEN: Ik neem aan dat hoog ontwikkelde mensen geen geloof hebben. Maar je kunt niet leven zonder beelden en verhalen. Het katholieke geloof heeft ons veel beelden en verhalen gegeven. Dat is een kant van onze beschaving, naast de klassieke cultuur en de geschiedenis. Als al die beelden en verhalen verdwijnen, hou je niets over. En dat is wel erg weinig. Wie vindt er kracht in de wetenschap? Ondanks alle pogingen tot vulgarisering is de tijd nog niet gekomen dat we de wetenschap echt kennen, want het lukt niet om die kennis op een voor iedereen verstaanbare manier uit te leggen, zonder simplistisch te zijn.

U hebt lesgegeven. Dat is toch een manier om kennis te vulgariseren?

D’HAEN: Ik heb Engels gedoceerd aan normaalschoolstudenten en ik heb geprobeerd hen iets te geven waar ze hun hele leven gelukkig zouden mee zijn: de hele Engelse poëzie tot Dylan Thomas. Ook de grammatica. Heb ik het goed gedaan? Je kunt niets echt goed doen.

Voor mij is dat heel confronterend: uw poëzie en ook uw proza getuigen van zo’n eruditie, van zo’n belezenheid, van inzet om alles op alles te zetten als schrijfster, lerares, echtgenote en moeder. En toch schrijft u herhaaldelijk dat het niet voldoende geweest is.

D’HAEN: Jij hebt nog tijd. Jij kunt nog leren. Ik ben oud. Als je veel plezier hebt aan lezen, moet je ook wel wat leren. Een goede schrijver is moeilijk, want hij is een wereld. Men moet zijn werk zelf en over zijn werk lezen. Dat is een langdurig proces. Ik lees heel veel, maar ik vergeet ook veel, hoor.

Wie zijn uw leermeesters geweest? Rilke, Dante, Joyce?

D’HAEN: Dat kan ik niet meteen zeggen. Ik heb hen gelezen, maar ik beweer niet dat ik hen ken. Gezelle heb ik bestudeerd toen ik voor het Gezelle-archief werkte. Ik vind hem niet zozeer een groot dichter van gedichten, maar van regels. Duizenden. Van de Woestijne is de tweede grote Vlaamse dichter, maar hij is jammer genoeg veel minder bekend. Oost-Vlamingen hebben veel minder de neiging om mythes te maken van hun auteurs. Van de Woestijnes Interludiën zijn zeer moeilijk, maar behoren tot het mooiste wat hij geschreven heeft. Kleine, eenvoudige poëzie kan mij soms ook wel bekoren. Zo hou ik van Alice Nahon en de zusters Loveling. De eencellige wezens zijn interessant, maar de meercellige geven toch meer informatie. Moeilijke dichters vragen natuurlijk om noten, om verklaring. De wereld smeekt om exegese. Maar veel belangrijke dichters zijn nog maar nauwelijks verklaard. Denk aan de roemruchte Rimbaud. Er zijn bi- bliotheken over hem volgeschreven, maar de bundel Illuminations is nooit verklaard. Onze grote exegeet Paul Claes heeft het wel gedaan, maar hij vindt er geen uitgever voor.

Is het daarom dat u vroeger û nu minder in uw verzamelde poëzie, ‘Miroirs’ û zelf noten aan de gedichten toevoegde?

D’HAEN: Ik geef verklaring, maar die noten worden me niet in dank afgenomen. En ik heb het nu ook niet gedaan omdat ik geen tijd meer heb.

Vindt u het belangrijk dat de gedichten in zo’n verzamelbundel in chronologische volgorde staan?

D’HAEN: Ja, omdat het ene het andere meebrengt. Het is nuttig om te zien hoe het werk samenhangt. De volgorde komt uit het onbewuste. En dat heeft altijd gelijk. Ik volg dat. Je kunt natuurlijk op een andere manier een bundel maken: structureren. Johan Polak, de uitgever van mijn eerste verzamelbundel Onyx, heeft dat gedaan. Ik heb daar vrede mee genomen, want hij heeft er veel geld in geïnvesteerd en er veel door verloren. Hij heeft mijn werk in 1983 opnieuw in de belangstelling gebracht. Gelukkig zijn er op het juiste moment mensen geweest die in mijn werk een waarde gevonden hebben. Zo heb ik al vroeg de Arkprijs gekregen en in het begin van de jaren negentig de Anna Bijnsprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren.

Die erkenning hebt u toch niet op de eerste plaats aan enkele mensen te danken, maar aan uw werk?

D’HAEN: Nee. Mijn werk ligt in de goot. Weinigen zien het, weinigen lezen het. Als je zelf niet de aandacht op je werk vestigt, moet iemand anders het doen.

Op het einde van de jaren zestig ging u een ander soort poëzie schrijven, meer dan voordien geënt op de West-Europese traditie in de literatuur en de schilderkunst.

D’HAEN: Het klopt niet dat ik anders ben gaan schrijven onder invloed van het structuralisme, zoals men wel eens beweert, want dat is niet een manier van schrijven, maar van lezen. Nee: ik wist meer. En het leven breidde zich uit.

In uw proza zit veel stilistische variatie: dagboeknotities, reflecties, citaten, brieffragmenten, verhalen en nog veel meer.

D’HAEN: Ik ben voortdurend op zoek naar de juiste vorm. Het laatste deel is een dagboek. Dat is de gemakkelijkste formule. Bepaalde prozafragmenten konden alleen maar in een bepaalde stijl geschreven worden. In Een paal, een steen heb ik mijn herinneringen bijvoorbeeld thematisch ingedeeld. Het is een sociologische studie.

In de verzamelde gedichten, ‘Miroirs’, valt op dat u bijna niets aan uw gedichten gewijzigd hebt. U herschrijft ze niet?

D’HAEN: Claus doet dat wel, ik niet. Een gedicht zit in een tijd, in een context. Het is een breiwerk en het hele werk komt los als ik aan een steek trek. Als ik iets verander, moet ik alles wijzigen. Ik probeer het volgende gedicht altijd beter te maken dan het vorige.

Streeft u naar het volmaakte gedicht?

D’HAEN: Ja, maar ik zal het niet kunnen realiseren. Mallarmé heeft enkele volmaakte gedichten geschreven, maar in vergelijking met mij was hij een held en een heilige. Hij bleef de hele nacht wakker om het ene juiste woord te vinden.

Uw gedichten getuigen toch ook van een groot engagement: ze zitten zo vol met verwijzingen dat ze wel afzonderlijke boekdoelen lijken.

D’HAEN: Je hebt gelijk. Ik maakte jarenlang één gedicht per jaar. Ik heb lange gedichten geschreven en die vragen meer tijd dan de korte die ik nu schrijf. Met het feit dat ik geen beroep meer heb, heeft dat niets te maken. Poëzie schrijven, was altijd al mijn roeping. Poëzie, dat ben ik. En pensioen, dat ken ik niet.

Hoe krijgt een gedicht vorm?

D’HAEN: Eerst in mijn hoofd: stukken van regels. En dan op papier, in heel veel versies. Grote dichters als Dante en Mallarmé zijn mijn norm, al weet ik dat ik hun niveau niet kan bereiken. Zo is de mens: hij kan niet op twee benen lopen en zijn rug begeeft het, maar hij doet het toch. Ik schrijf vanuit die levensdrang.

In het proza staat: ‘het is leven en overlevering.’ U noteert: ‘Erasmus leest en schrijft, hij levert over, hij doet overleven.’

D’HAEN: Erasmus was iemand die teksten verzamelde, corrigeerde en overleverde. Jonge dichters willen nu breken met het verleden. Oudere dichters als ik zeggen dat we het verleden nodig hebben. We moeten het uitbreiden, nieuw maken. Het deel Sirens in mijn verzameld proza bestaat integraal uit citaten. Dat is overlevering. Al wat anderen in het verleden gezegd hebben, vormt ook mijn leven.

Wanneer bent u dingen over mensen en wat ze gezegd hebben, beginnen opschrijven?

D’HAEN: Ik heb altijd veel dingen genoteerd. Die ben ik vergeten. Wat ik niet opgeschreven heb, heb ik onthouden. In 1980 kwam Paul Claes op bezoek. Hij zag hoe ik de binnenkant van de kastdeuren in mijn keuken zwart geverfd had en er allerlei citaten, anekdotes en uitspraken op geschreven had. Dat doe ik trouwens nog steeds. Je zou dat kunnen opschrijven, zei hij. Zo ben ik met de publicatie van het proza begonnen.

U levert in uw poëzie auteurs over in onmogelijke combinaties: Rilke en Rimbaud, Joyce en Proust.

D’HAEN: Alles valt samen te brengen, als je maar tijd genoeg hebt. Tegenstellingen samenbrengen in mijn gedichten is net het interessantst. Je wilt schrijven zoals alle dichters samen. Dat kan eigenlijk niet, maar dat zoek je.

Hebt u een ideale lezer voor ogen?

D’HAEN: De ideale lezer is iemand die dag en nacht leest, met volledige inzet. Maar die bestaat niet. En het leven is te kort. Dylan Thomas antwoordde op de vraag voor wie hij schreef: ‘For God, and I’d be a damned fool if I didn’t.’God is in dat geval vergelijkbaar met de noösfeer: een ideeënwereld. Je wilt iets toevoegen aan de wereld van schoonheid, ideeën, kunst.

Ida Gerhardt, als Nederlandse dichteres een monument en dus vergelijkbaar met u, al verschilt haar poëzie sterk van de uwe, schreef wel voor een bepaald publiek.

D’HAEN: Ja, ze was door en door Hollands en voelde zich thuis in Nederland. Ik heb dat niet. Ik ben toch niet Vlaams, zeker? Ik heb er wel voor gekozen toen ik jong was om niet in het Frans, Engels of Duits, maar in mijn taal te schrijven. Ik heb me dat nooit beklaagd. Een taal beperkt zich niet tot wat er vandaag gezegd wordt. Daarom gebruik ik soms oudere woorden. We hebben vormen en woorden van vroeger die vandaag nog niet vergeten zijn. Je mag alles gebruiken: ritme, syntaxis, klank, rijm. Je moet met een strenge pen selecteren in wat het onbewuste aanbiedt. Je moet het wantrouwen en temmen. Ik heb dat in het gedicht Musa beschreven: de muze is gek, ze raaskalt. Je moet ze mensentaal, of liever kunsttaal doen spreken.

Bent u proza beginnen te schrijven omdat u een aanvulling wou op de poëzie?

D’HAEN: Ik had notities en ik nam me voor om ze uit te werken in stukken en brokken. Gaandeweg zou ik wel leren om proza te schrijven. En ik dacht dat er zoveel aspecten uit mijn leven waren, waarover ik, niet in poëzie, ook iets kon zeggen. Ik zou alles in poëzie willen omzetten, maar die alchemistische transformatie vergt al te veel tijd.

Vormt het deel ‘Zwarte sneeuw’ de planeet waaromheen de andere prozadelen als satellieten zweven?

D’HAEN: Ja, maar toch staat daar nog niet alles in: de literatuur en de kunst ontbreken. Er staat ook een eigenaardig deel in het verzameld proza: Schreef in de aarde, allemaal brieven die mensen naar mij geschreven hebben. Ik heb ze toch in het boek opgenomen, omdat ik er een hand in heb. Ik heb ze namelijk zelf gekozen. En sinds Duchamp is dat een artistieke daad. Het is mijn leven: anderen zeggen iets tegen mij, over mij. Het is ook het leven van mijn tijd: ruim 75 jaar brieven. En het is de geschiedenis van de briefstijl.

Al die gedichten en prozadelen: zijn dat uw kinderen?

D’HAEN: Zo moederlijk ben ik niet. Ik knip de navelstreng door als ik publiceer. Daarom: ze mogen gerust negatief schrijven over mijn gedichten. Het kwetst mij niet. En ik leer daar altijd iets van.

U hebt de poëzie in Vlaanderen en Nederland een vrouwelijke stem gegeven.

D’HAEN: Dat is zo, al beschouw ik een dichteres niet als iets anders dan een dichter. En toch verschilt het dagelijks bestaan van een vrouw natuurlijk fundamenteel van dat van de man. Dat bestaan laten zien in de poëzie, beschouw ik als een aanwinst.

Is schrijven een vorm van schuld aflossen?

D’HAEN: Ja, want de wereld kan niet zonder schuld. Als je schrijft, los je schulden af, maar je maakt er nieuwe, want je zegt vanalles over de mensen. Maar bitterheid ken ik niet, want ik heb niet het gevoel dat de wereld mij iets misdaan heeft. En als ik dingen verkeerd gedaan heb, is dat door gebrek aan inzicht. Daarom heb ik niet graag dat je Het huwelijk, het prozadeel waarin ik op mijn huwelijk en op de opvoeding van mijn kinderen terugkijk, een bitter boek zou noemen. Zo is het leven: wat je ook doet, het is nooit goed genoeg. De evolutieleer van Darwin berust net op het feit dat het niet goed gesteld is met de mensheid. Anders kan het niet evolueren. Het zit in de condition terrestre. Elke dag denk ik: het kan, het zal verbeteren.

Is de literatuur bijvoorbeeld zoveel beter dan ten tijde van Dante?

D’HAEN: Zeker niet, maar haar gebied is veel breder geworden. Elke schrijver is een nieuw terrein. Om de zoveel jaar moet een schrijver een groot boek publiceren dat de wereld anders bekijkt dan voordien. Hugo Claus is zo iemand, als dichter. Gelukkig weet hij zelf dat hij bij wijze van spreken een groot dichter is. Al is zijn poëzie niet volmaakt. Eén gedicht van hem benadert voor mij de perfectie: Het Panamakanaal. Is dat genoeg om een groot dichter te zijn? Misschien wel.

Met een kleine twee jaar verschil liggen uw verzameld proza en uw verzamelde gedichten voor ons op tafel. Dat kan voldoening schenken, maar het heeft ook iets van een tombe.

D’HAEN: Voor mij is het niet afgerond. Het kan niet ophouden. Zo lang ik over mijn verstandelijke vermogens beschik, lees ik, studeer en schrijf ik. Het is een oordeel: dat heb ik gedaan. Maar het is niet alleen dat. Het hele leven valt op je nek, als een boemerang. Toen ik veertig, vijftig, zestig, zeventig was, wist ik niks. Nu wordt het interessanter. In mijn geest word ik jonger: ik weet en zie het beter, hoop ik. En ik zou willen zien hoe het verder gaat. Nee, het werk is geen tombe. Het is wat het is. En ik zal het morgen verbeteren.’

Door Paul Demets

‘Zo is het leven: wat je ook doet, het is nooit goed genoeg.’

‘De eencellige wezens zijn interessant, maar de meercellige geven toch meer informatie.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content