Van het einde van de achttiende tot het begin van de negentiende eeuw verwierf België zijn autonomie. Het werd een liberale staat die vooral garant moest staan voor de vrijheid van onderwijs en godsdienst.

Het was daags voor Kerstmis, 24 december 1802. Volgens de officiële kalender van het moment was het 3 Nivose van het jaar XI, want met de Franse Revolutie van 1789 was, letterlijk, een nieuwe tijdrekening begonnen. Op dat moment had het Frankrijk van Napoleon Bonaparte het voor het zeggen in de Zuidelijke Nederlanden. Tevoren behoorde het gebied tot het Oostenrijkse erfgoed, vervolgens werd het bezet en in 1795 bij het revolutionaire Frankrijk aangehecht. Dat lot viel ook het prinsbisdom Luik ten deel, dat nooit tot de Lage Landen had behoord.

Op die winterdag eind 1802 vaardigde Napoleon – toen nog ‘consul’ – een decreet uit waarmee hij in Antwerpen een Kamer van Koophandel oprichtte. Deze werkgeversclub telde toen vijftien leden; vandaag zijn er dat 22.000. Maar de Fransen hadden er alle vertrouwen in: ze wensten de Antwerpse economie alle goeds toe en creëerden mee de instrumenten voor de economische ontwikkeling. Het ging goed in de Zuidelijke Nederlanden van toen. Want hoe ingrijpend de veranderingen ook waren die de Fransen hadden geïntroduceerd, van de economie trokken ze zich niet veel aan; als ze maar voldoende belastingen konden heffen. De Vlaamse landbouw bleef de meest performante van heel Europa, terwijl al vanaf de achttiende eeuw de mechanisering was begonnen die de Lage Landen en het Luikse tot de bakermat zou maken van de industriële revolutie op het Europese vasteland. De stoommachine die Lieven Bauwens vanuit Engeland het door Frankrijk gedomineerde Europa binnensmokkelde, dreef vanaf 1801 in Gent de eerste gemechaniseerde textielfabriek aan.

Met de Franse invasie, bezetting en annexatie deed de gecentraliseerde staat zijn intrede in de Zuidelijke Nederlanden. Daarmee kwam abrupt een eind aan de over eeuwen gegroeide, feodale standenmaatschappij, waarin lokale notabelen niets dan particularistische belangen en privilegies verdedigden en elkaar voortdurend de macht betwistten – voornamelijk de macht om de belastingdruk naar anderen door te schuiven. Over al die eeuwen heen probeerden de lokale heren de oprukkende macht van de staat, die al ten tijde van de Bourgondiërs tastbaar was geworden, tegen te houden.

Tweemaal hadden ze daar een revolte voor over, tegen Spanje en Filips II in de zestiende eeuw en tegen Oostenrijk en Jozef II twee eeuwen later. Tweemaal liep het verzet op een mislukking uit. Hoe vermolmd dat door adel en clerus beheerste stelsel was, bleek bij de Franse inval, toen het met één klap kon worden weggeveegd. Nooit ontstond nog een voldoende grote consensus om het uitdetijdse ancien régime te herstellen. Het nieuwe, moderne staatsbestel kon daarentegen over veertig jaar worden geconsolideerd, zoals bleek met de Belgische onafhankelijkheid van 1830.

BUFFER TEGEN FRANKRIJK

Bij het aanbreken van de nieuwste tijd vertoonden de Zuidelijke Nederlanden in grote lijnen nog altijd dezelfde aanblik als in de Middeleeuwen. Ze vormden een economisch en cultureel welvarend conglomeraat van zeer op hun zelfstandigheid gestelde gewesten, dat achtereenvolgens onder Franse, Bourgondische, Spaanse en Oostenrijkse controle had gestaan. Diplomatiek vormden ze evenwel slechts een territoriaal restgebied, dat alleen nog meetelde in de mate dat het de machtsbalans in Europa kon dienen, meer bepaald als buffer tegen Franse uitbreidingsdrang. Het lot van de regio werd van buitenaf bepaald.

De Zuidelijke Nederlanden ondergingen eerst de Franse machtsgreep op het Europese continent, toen Franse troepen bij de slag van Fleurus van 1794 de Oostenrijkse keizer definitief konden verslaan. Vervolgens werd hun lot bepaald door een reeks veldslagen die in 1815 eindigde in Waterloo, toen een coalitie van Europese grootmachten een eind maakte aan het Franse revolutionaire expansionisme. Daarna werden ze, nog altijd in het kader van de pogingen om de internationale orde te stabiliseren, bij Nederland gevoegd. En het volstond dat de Fransen daar het Land van Luik bij hadden aangesloten, opdat het erbij gevoegd zou blijven en als vanzelfsprekend deel zou uitmaken van het nieuwe België van 1830.

Alle revolutionaire retoriek ten spijt, installeerde zich met de Franse bezetting in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk een repressief regime dat vooral op zijn militaire macht steunde. Alle lokale particularismen en regionale verschillen die er overleefden en werden gecultiveerd, werden gladgestreken in de nieuwe, vanuit Parijs ingevoerde staatsstructuur, zowel bestuurlijk, juridisch als fiscaal. Er kwam zelfs een nieuwe tijdrekening en de traditionele eigen munten, maten en gewichten van de vroegere vorstendommen, de uiterlijke tekenen van hun traditionele ‘eigenheid’, werden vervangen door het uniforme metriek stelsel.

Het gebied kreeg een nieuwe territoriale opdeling met departementen en kantons, waardoor de oude interne grenzen en de daarmee verbonden machtsstructuren definitief werden weggeveegd. Met onder meer de opsplitsing van het hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen, bleef van de oude vorstendommen zelfs geografisch niet veel meer over. De voormalige Oostenrijkse bezittingen werden, samen met Luik en de tevoren zelfstandige vorstendommetjes Bouillon en Stavelot-Malmédy, bijeengebracht in de Verenigde Departementen, die vanuit Parijs als een geïntegreerd geheel werden bestuurd.

Als gevolg van de liquidatie van de oude machtsstructuren, deelde vanzelfsprekend ook de Kerk in de brokken. Zij verloor essentiële machtsmiddelen, een groot deel van haar wereldse bezittingen, vooral gronden, haar sociaal-culturele monopolies in het onderwijs en de armenzorg, en via een eed van trouw probeerde de staat ook het kerkelijke personeel aan zich te binden. Het Vaticaan erkende niettemin de nieuwe machtsverhoudingen en sloot in 1801 met Napoleon een concordaat, dat een eind maakte aan de radicale anti-godsdienstigheid van Frankrijk. De Kerk kreeg meer bewegingsruimte plus financiële voordelen, in ruil daarvoor kreeg de staat inspraak in het kerkelijke apparaat. Het is van deze tijd dat het Te deum dateert, de ceremoniële erkenning door de Kerk van de wereldlijke macht.

AANMATIGENDE STAAT

De moeilijke verhouding tussen Kerk en staat in de eerste jaren van het Franse bewind over de départements de la ci-devant Belgique (de departementen van de voormalige Nederlanden) zou, zo heet het, een gewelddadige uitloper hebben gekregen met de Boerenkrijg van 1798. Die ‘Vlaamse’ opstand leek te illustreren hoezeer de Zuidelijke Nederlanden gehecht waren aan de hun aloude machthebbers, in de eerste plaats de nu wreed onderdrukte Kerk. Dat beeld behoeft nochtans een paar belangrijke nuances. Om te beginnen omdat de opstand slechts een beperkt deel van het huidige, landelijke Vlaanderen betrof, maar net zo goed merkbaar was in Waals-Brabant en Luxemburg. En dat de als parasitair ervaren grote abdijen en kloosters hun uitgestrekte grondbezit verloren, stuitte alvast op veel minder verzet dan de vervolging waarvan de seculiere clerus het slachtoffer was, de pastoor die dicht bij het volk stond. Het concordaat van 1801 kon de volkse onrust over het Franse anti-katholicisme trouwens snel gladstrijken.

De Boerenkrijg toonde veeleer de verbijstering van een traditionele boerenbevolking die zich onvoorbereid geconfronteerd zag met de snelle inplanting van een moderne, veeleisende staat. Waar tevoren alle reglementeringen, rechtsregels of belastingen via de dichtbije, lokale notabelen passeerden, kwamen die nu vanuit het onzichtbare en onbekende machtscentrum Parijs. De mislukking van de oogst in 1798 verhoogde de onrust nog, waaraan de staat nog een nieuwe, tevoren geheel onbekende plagerij toevoegde: de conscriptie. Tevoren werden oorlogen gevoerd door (slecht befaamde) huurlingenlegers, de Fransen wilden daarentegen een volksleger op de been brengen. Dat deden ze via de militaire dienstplicht, wat evenwel als ondraaglijke bemoeizucht vanwege de autoritaire staat werd ervaren en die de boeren van hun meest waardevolle arbeidskrachten beroofde.

De brigands van de Boerenkrijg reageerden uit wanhoop, met slecht georganiseerd en weinig efficiënt geweld en ze beschikten niet over een coherent politiek project. Ze beriepen zich op de Kerk of de Oostenrijkse keizer, maar dat waren lege symbolen die vrijwel uitsluitend een heimwee naar een geïdealiseerd ‘vroeger’ weerspiegelden, toen alles zogezegd beter was. Veel machtsvertoon van de Fransen was er niet nodig om deze opstand neer te slaan.

De economische bloei van het begin van de negentiende eeuw inspireerde een groot deel van de ‘bezette’ bevolking in het slechtste geval tot lijdzaamheid, meestal tot onverschilligheid. Zolang de condities draagbaar leken, kon Frankrijk bij de ‘Belgen’, zoals ze steeds meer werden genoemd, rekenen op trouw en volgzaamheid. Toen Napoleon met de slag van Waterloo een definitieve nederlaag leed, stond geen ‘Belgisch’ of ander nationalisme klaar om de nationale zelfstandigheid op te eisen. Haast zonder contestatie schikte het gebied zich naar het internationale besluit om de gewesten samen te voegen met Noord-Nederland in het nieuwe Verenigd Koninkrijk van de verlichte despoot koning Willem I.

EEN PERS DIE ZIJ NIET LAZEN

Willems opdracht was: de gebieden ‘amalgameren’ tot een eenheidsstaat, een ‘intieme en volledige hereniging’ naar het Bourgondische model. Hij deed dat volgens de norm die hem het best bekend was, de Noordelijke, aangezien hij alles wat sinds de scheiding van de zestiende eeuw was gebeurd, als een vergissing van de geschiedenis beschouwde. Vandaar ook dat bijvoorbeeld het Nederlands tot eenheidstaal werd geproclameerd.

In dat ideaalbeeld mocht ook geen interne verdeeldheid of ‘partijgeest’ bestaan, dus ook geen religieus ‘fanatisme’. Daarmee haalde hij zich al de woede van de katholieke Kerk op de hals, die niet wilde aanvaarden dat de protestantse ‘leugen’ voortaan op gelijke voet zou staan met de katholieke ‘waarheid’. Dat de staat zich ook meer wilde bemoeien met het onderwijs versterkte dat verzet nog. Daar kwam nog een aantal meer ‘liberale’ grieven vanwege de zich ontwikkelende burgerij bovenop: de parlementaire ondervertegenwoordiging van het in bevolking twee keer zo talrijke ‘België’, de voorkeursbehandeling van Noord-Nederlanders in de ambtenarij, de taaldwang en het gebrek aan persvrijheid.

In het Zuiden groeide een oppositioneel monsterverbond, waarin de liberalen streefden naar meer burgerlijke rechten en de katholieken die zich wilden losmaken van elke staatsinterventie. Beide groepen vonden elkaar in een zelfde streven naar vrijheid. Vooral de lokale clerus slaagde erin om een aanzienlijk deel van de bevolking zich voor de oppositie te laten uitspreken. Ze wist analfabeten ertoe over te halen, aldus de historicus E.H. Kossmann, om in petities te verklaren ‘dat zij voorstander waren van de vrijheid van een pers die zij niet lazen, van een onderwijs dat zij niet volgden en van een taal die zij niet verstonden’.

Koning Willem sloeg en zalfde, deed toegevingen en voerde tegelijk de repressie op. De politieke krachtproef voltrok zich evenwel buiten de legaliteit, als gevolg van een onverwachte factor: op 25 augustus 1830 braken rellen uit in Brussel. Het ging om een volksoproer, ingegeven door de juli-revolutie in Parijs van dat jaar en – alweer – door een mislukking van de oogst. Fabrieken werden kort en klein geslagen, omdat de mechanisering de arbeid vernietigde en de werknemers tot een ondraaglijke discipline dwong. Maar alweer was in het spontane verzet geen sprake van een scherp afgebakend politiek project. Toen in 1830 Franse vlaggen in de Brusselse straten opdoken, weerspiegelden die veeleer een heimwee naar een mythisch verleden dan een oprecht verlangen naar een wederaansluiting bij Frankrijk. Over een andere manier van expressie beschikte het politiek onmondige en dus gewelddadige straatprotest nu eenmaal niet.

Het revolutionaire elan verschoof: het werd overgenomen door de Brusselse burgerij die met burgerwachten het proletarische oproer binnen de perken wilde houden. Net hetzelfde was ten tijde van de Brabantse Omwenteling gebeurd, toen zogeheten patriottische milities het volksverzet dienden te temperen. Maar koning Willem verkeek zich op wat er precies aan de hand was in het zuiden van het Verenigd Koninkrijk, meende dat daar een ‘muiterij’ aan de gang was en reageerde met militair geweld. Toen was er geen weg meer terug, omdat in die omstandigheden van een compromis geen sprake kon zijn. Uit vrees voor een oorlog die de bestaande diplomatieke orde dreigde te destabiliseren, gaven de Europese grootmachten maar hun zegen aan de Belgische onafhankelijkheid. Daarvoor volstond het dat de nieuwe staat zich tot een eeuwige diplomatieke neutraliteit verplichtte.

GARANT VAN DE VRIJE SCHOOL

Het burgerlijk-katholieke monsterverbond dat de revolutie van 1830 naar zich had toegetrokken, creëerde een nieuwe staat naar zijn eigen beeld en gelijkenis: de liberale vleugel verkreeg een reeks nieuwe burgerlijke rechten, de katholieke vleugel verwierf vrijheid van godsdienst en onderwijs. Dat België een grondwet kreeg die onder meer een door het parlement gecontroleerde monarchie voorzag, valt alleen in zijn eigen tijd als zeer progressief te omschrijven. Tenslotte werd het stemrecht alleen verleend aan wie rijk was, waardoor bijna 99 procent van de bevolking van elke politieke zeggenschap uitgesloten bleef. In de Kamer zou vooral de burgerij haar politieke belangen verdedigen, de Senaat werd haast exclusief voorbehouden aan de puissant rijke landadel.

De nieuwe Belgische staat werd gedomineerd door een katholieke wereld, die principieel niet gesteld was op concurrentie vanwege de staat, en door een liberale burgerij die al evenmin van staatsinterventie was gediend. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het België van 1830 vooral een zwakke staat was. In hun verhouding tot de staat werden alleen de provincies slechts een zeer beperkte bewegingsvrijheid gegund, maar dat was opdat de oude vorstendommen, die nog door de provinciale structuur heen schemerden, geen nieuwe kans meer zouden krijgen. De gemeenten kregen daarentegen een zeer ruime autonomie toegewezen, terwijl de breed-culturele macht vrijwel exclusief werd toevertrouwd aan de katholieke Kerk.

De staat mocht bijvoorbeeld geen eigen net van scholen opzetten of een kwaliteitscontrole uitoefenen op het katholieke onderwijs. Het is niet helemaal een karikatuur om te stellen dat België een onafhankelijke staat werd als garant voor de vrijheid van de katholieke scholen, zoals omgekeerd het onderwijs diende om ‘het godsdienstige karakter, welke de Belgische natie, door alle tijdsomwentelingen heen, nooit heeft laten krenken, ongeschonden te bewaren’. De osmose tussen de Belgische staat en de katholieke school leek compleet.

De nieuwe staat kende niettemin zijn spanningen. Er ontstond vrij vroeg een anti-klerikale strekking van liberale burgers die zich niet konden verenigen met de ruime vrijheden die de katholieke Kerk zich had kunnen toe-eigenen. Een meer radicale vleugel toonde zich ontgoocheld over de al te burgerlijke uitkomst van de Belgische revolutie en droomde van meer sociale en democratische realisaties. Hun campagne kende een symbolisch hoogtepunt, in de strijd die ze als ware vaderlanders wilden voeren tegen de territoriale toegevingen die de jonge Belgische staat zou doen aan Nederland. Met de XXIV Artikelen deed België dan toch afstand van onder meer een stuk van Limburg. Daarmee werd het de radicalen dan ook duidelijk dat zij aan het kortste eind hadden getrokken.

Marc Reynebeau

De Franse invasie deed het oude regime als een kaartenhuisje in elkaar storten.

België moest niets anders zijn dan een buffer tegen het opdringerige Frankrijk.

Het nieuwe België was een staat die voor iedereen zo zwak mogelijk moest blijven.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content