Het oudste zintuig

Benno Barnard houdt niet van synthetische geuren – en van Kortrijk. Wat is er van het parfum?

Iemand gebruikte het woord parfum. Het zweefde boven het terras, vermengde zich met de geuren van de rozen, seringen en overige bloemen in de tuin – ik snoof dit boeket vol welbehagen op. De borden waren afgeruimd, de calvados verscheen op tafel en mijn bezoekster begon aan een uitweiding over kunstmatige geuren, de populaire roman van Süsskind (die ik nooit heb uitgelezen) en aanverwante wetenswaardigheden.

Intussen bleef ik de geuren maar opsnuiven, als een verslaafde van mijn eigen bloemperken, die ik met zoveel toewijding heb aangeplant. O gelukzaligheid! En ik realiseerde me hoe uitzonderlijk het was dat ik me mijn gelukzaligheid realiseerde.

In ‘Het Hooglied’ zingen de geliefden tegen elkaar dat de geur van hun oliën zachter is dan balsem, en beter dan wijn, en de adem van hun neus herinnert aan verse appels. Dat laatste spreekt me bijzonder aan, want in olfactorische zin ben ik een natuurmens: vrouwen moeten van zichzelf lekker ruiken, zoet en tegelijk fris op het rinse af.

De producten van de geurindustrie daarentegen vind ik doorgaans afstotelijk – mijn slechte karakter maakt dat ze het beeld van een geblondeerde doktersvrouw uit de omgeving van een geborneerd stadje als Kortrijk bij me oproepen, die haar dagen doorbrengt in ochtendjas en villa, aan de telefoon mokkend tegen een lotgenote, die twee straten verderop in haar ennui baadt.

Ik las in een krant dat de zalen van het warenhuis Liberty in Londen glinsterden van vernuft en dat de afdeling cosmetica er een lofzang op het menselijk lichaam aanhief. Ik denk dat de schrijfster van die tekst, de getalenteerde Leen Huet, zich schromelijk vergiste: schoonheidsproducten zijn een ode aan het verval. Over het beeld dat ze bij me oproepen zal ik maar zwijgen. En parfum is het ergste.

In Amerika heb ik eens een zogenaamde make-over mogen gadeslaan: mijn uit dat land afkomstige vrouw onderging een behandeling die aan de restauratie van een schilderij deed denken. De werkzaamheden werden uitgevoerd door een toverkol in een witte jas, gewapend met griezelige nagels, waarmee ze ongetwijfeld graag mijn gezicht had bewerkt, want ik onthield me niet volledig van commentaar. Haar stem – ya just sit still nah, hunney – klonk trouwens alsof die ook in haar atelier te koop was.

Maar het ergste was de penetrante reuk in de wijde omtrek van de visagiste. Toen ze voltooid was, rook Joy even doordringend als die vrouw en haar van gesublimeerde doodsangst glinsterende ruimte, en ik heb haar zeker een dag lang niet aangeraakt, wat ze overigens wel als rustgevend ervoer.

Het zal duidelijk zijn dat ik niet zo dol ben op synthetische geuren, maar wat vindt de rest van de literatuur ervan? Nu ik er zo over nadenk, kan ik maar op één roman komen waar parfum een centrale rol in speelt: die van Patrick Süsskind. Maar daar komt iedereen natuurlijk mee aanzetten. Wijdt Flaubert geen lemma aan de substantie in zijn ‘Dictionnaire’?

Onder Parfum is niets te vinden, onder Arome evenmin. Onder Senteur misschien? Ook niet. Bouquet dan? Fumet? Geen woord. Alleen Odeur heeft de belangstelling van de kluizenaar gewekt: ‘Odeur des pieds’ staat omschreven als ‘Signe de santé’.

Nee, Proust, ongetwijfeld komt er parfum bij die weke, kleverige Proust voor! Maar waar precies? Ik bezit geen begrippenregister voor die decadentie, als dat al bestaat.

De ‘Encylopaedia Brittannica’ dan maar; in mijn visie op de dingen is dat ook een roman fleuve, maar dan een waar alles in staat. En kijk, de eerste alinea al biedt mij wat ik zoek: de oorsprong van het woord. Dat blijkt te zijn afgeleid van het Latijnse per fumum, wat ‘door rook (heen)’ betekent. De etymologie staaft dus mijn aanvoelen; en de etymologie is onfeilbaar, want in haar circuleert onze overgeleverde ervaring.

Nu ik deze nutteloze kennis vergaard heb, zit ik weer op mijn terras. Achter de tuinmuur, waartegen de clematissen dansen en de rozen juichen, strekt het dal van de Dijle zich uit. Tegen de Waalse heuvels aan de overkant zitten overal de bloedspatten van de klaproos, wat toch de Vlaamse bloem bij uitstek is.

Ik denk aan die voetenreuk van Flaubert, die me terugvoert naar iets wat mijn vader me ooit vertelde. Hoewel afkomstig uit Rotterdam, was hij in mei 1940 als dienstplichtig soldaat in Haarlem gelegerd. Na de capitulatie leverde hij zijn geweer in en nam de trein naar huis, in de wetenschap dat het centrum van zijn vaderstad in rook was opgegaan, maar dat zijn familie het bombardement had overleefd. Ik vroeg hem wat hij voor zich zag wanner hij terugdacht aan zijn aankomst in Rotterdam – smeulend puin, dacht ik, verwilderde mensen, nablussende brandweerwagens. Maar hij zag enkel een alles doordringende stank voor zich, een miljoenvoudig nat kampvuur.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content