Het meesterwerk van Miguel de Cervantes is vierhonderd jaar oud. En springlevend, zoals dat past voor de beroemdste roman ter wereld. ‘Don Quichot’, ter lering en vermaak opnieuw gelezen, en nagereisd in la Mancha.

In de eerste januaridagen van het jaar 1605 lag de roman El ingenioso Hidalgo Don Quixote de la Mancha in de winkel. De Madrileense uitgever Francisco Robles had enkele maanden tevoren zonder veel overtuiging een koninklijk privilege aangevraagd en verkregen om het boek in Castilië te kunnen uitbrengen. Het succes was zo groot dat het in datzelfde jaar nog zes herdrukken kende. Vandaag is het, vertaald in zestig talen, het meest gelezen boek ter wereld na de bijbel. De schrijver, een vijftigplusser met al een bewogen bestaan in dienst van de Onoverwinnelijke Armada achter de rug, kon niet meteen op zijn lauweren rusten. Zijn contract sprak eerder in het voordeel van de uitgever, en privé zat het er alweer flink tegen. Vlak voor zijn deur werd de edelman Don Gaspar de Ezpeleta neergestoken, en de verdenking viel meteen op de Cervantesjes. Dat had zeker te maken met de niet al te voorbeeldige levenswandel van de natuurlijke dochter, de zussen en de nichten van Miguel de Cervantes Saavedra (1541-1616).

De faam van zijn tragikomische romanfiguur, de vindingrijke ridder Don Quichot, bracht anderen op ideeën. In 1614 verscheen een kleine sequel van het boek, dit keer op naam van een zekere Avellaneda uit Tordesillas, uitgegeven in Aragon. De koninkrijken Castilië en Aragon mochten dan ver- enigd zijn, de boekprivileges waren gescheiden. Francisco Robles had alleen een vergunning voor Castilië aangevraagd, zodat de valse Don Quichot geen strobreed in de weg kon worden gelegd. De mysterieuze Avellaneda schilderde in zijn inleiding Cervantes af als een lamstraal, een luiaard en een armoedzaaier, en gaf vrij precieze details over zijn privé-leven. Ook liet hij Don Quichot en zijn schildknaap Sancho Panza rondlopen in Alcala de Henares, de echte geboortestad van Cervantes. Zelf gaf Cervantes liever Cordoba als zijn geboorteplaats op, misschien om zijn roots in de joodse wijk van Alcala te maskeren. Ook in deze ‘stad van de drie culturen’ werden de joden immers vanaf 1492 lastiggevallen en verdreven, een eeuw voor de moriscos, lieden van Berberse of Arabische origine, hetzelfde lot te beurt viel.

Cervantes liet niet op zijn kop zitten. Zijn eigen, lijvige vervolg op de avonturen van de vernuftige edelman, verscheen in 1615. Daarin geselde hij tot 33 keer toe de vervalser, en kwam hij op de proppen met het ultieme bewijs van het bedrog: wanneer het personage Alvaro Tarfe – prominent aanwezig in de Avellaneda-versie – toevallig in gesprek raakt met Don Quichot, herkent hij hem niet eens. De ridder laat dat notarieel vastleggen. Het gaat immers om een ‘waarachtig’ verhaal. In het vernuftig dooreenhaspelen van werkelijkheid en fictie toonde Cervantes zich een meester. Met fijn geweven ironie beschreef hij een wereld waarin schijn en wezen, waanzin en gezond verstand hopeloos verstrikt waren geraakt. Daarom begint met hem en met William Shakespeare – wiens Hamlet eveneens in 1605 verscheen – de moderne Europese literatuur.

Met voldoende zelfkennis laat de Don zich ‘Ridder van de Droevige Figuur’ noemen. Zijn uiterlijk heeft hij alvast mee. Lang, bebaard en verwaaid, mager en taai. In de greep van een ongeneeslijke melancholie, werpt hij zich op als een der laatste vertegenwoordigers van de sekte van zwervende ridders. Die rijden zonder vaste bestemming rond om weduwen en wezen te beschermen, en al wie onrecht gedaan wordt, met het zwaard te helpen of te wreken. Dat, enkel volgens de strikte regels van de ridderlijkheid. Eigen genot of gewin laat hen koud, armoede en kuisheid staan in hun vaandel geschreven. Don Quichot plaatst weinig vraagtekens bij zijn quasi-religieuze roeping. Hij had zich kunnen afvragen of, zelfs in de vervlogen Middeleeuwen, dat soort dolende edellieden ooit wel had bestaan.

Zijn probleem is een vraatzuchtige voorliefde voor ridderromans en romances. (Het modegenre bij uitstek in de zestiende eeuw, zelfs keizer Karel kon er niet genoeg van krijgen.) Hij heeft er zo veel gelezen dat hij ze voor waar aanneemt, en zich in hun wereld voortbeweegt. Erger nog, met zijn op hol geslagen inbeelding vergist hij zich dikwijls in doelwit. Hij hakt in op onschuldige passanten die hij voor galgenaas aanziet, bindt de strijd aan met een kudde beesten in de waan dat het om een vijandelijk leger gaat, laat zich door het nachtelijke donker verleiden om in een ratelende twijnmolen de krachten van het Boze te horen. En uiteraard, steekt hij de lans in de wieken van een windmolen. Het gaat immers om een kwaaie reus, zoals wij weten. Zot zijn doet geen zeer is veelal niet van toepassing op onze Don. Hij krijgt er meer van langs dan hem lief is.

Een zoete kwaal

Telkens als de meest argeloze onder de lezers ervan overtuigd is met een baarlijke gek te maken te hebben, laat Cervantes zijn antiheld dingen zeggen die alleen uit de mond van een zeer wijs mens kunnen komen. Blijkt nu dat in het hoofd van Don Quichot slechts een vijs los raakt wanneer zaken van het dolende ridderschap op het spel staan. Wat helaas bijna voortdurend het geval is. Alleen in de episode met de leeuwen slaan de stoppen bij hem ook door zonder dat zijn ridderlijkheid in het geding is. Een gezelschap, onderweg met enkele leeuwen om in het koninklijk paleis voor vertier te zorgen, wordt door de Don staande gehouden. Hij houdt de leeuw voor een leeuw en wil hem in een duel verslaan. Wanneer de kooi eindelijk opengaat en het wilde dier zijn geharnaste tegenstander ontwaart, steekt het even de kop op, doet een paar passen buiten de kooi en gaat dan geeuwend weer op z’n plaats liggen. Don Quichot waant zich de morele overwinnaar en ruilt zijn bijnaam ‘Ridder van de Droevige Figuur’ voor ‘Ridder van de Leeuwen’.

Gelukkig doet het dus soms geen pijn. In een eenvoudige herberg langs de weg een kasteel zien, in de waard een kasteelheer en in de meid een prinses, wie zou daartoe niet in staat willen zijn? En onder de edele vrouwen op aarde de schoonste uitkiezen, Dulcinea del Toboso, haar levenslang platonisch liefhebben en trouw blijven, mag een zoete kwaal heten.

Lieden die het goed met hem menen, proberen hem halsstarrig weer bij zijn verstand te krijgen. De pastoor, de barbier en de baccalaureus van zijn dorp in de streek van la Mancha, achten de slechte boeken verantwoordelijk voor zijn ziekte. Daarom plunderen ze, onder de luide aanmoedigingen van de inwonende huishoudster en de nicht, Don Quichotes bibliotheek. (De Don zelf is er niet, omdat hij er met Sancho op uit getrokken is om weduwen, wezen en de zwakken in het algemeen te redden.) Ze trekken de boeken één na één uit de kast, beoordelen kort de inhoud en gooien ze bijna allemaal uit het raam op de binnenkoer, om ze er te verbranden.

Onder de schaarse exemplaren die gespaard blijven, zij het achter slot en grendel, bevindt zich – o ironie – het oervoorbeeld van de ridderromans in Spanje. Amadis de Gaula (1508), geschreven door Garci Rodriguez de Montalvo, is het prototype van de zwervende ridder en trouwe minnaar die roem vergaart om zijn geliefde te behagen. Hij trekt zich als eremiet terug na de dame van zijn gedachten te hebben beledigd. ‘Naar ik heb horen zeggen is dat het eerste ridderboek dat in Spanje gedrukt is; al de andere zijn daaruit ontstaan. Het lijkt me dus dat we hem, “als stichter van een zo verwerpelijke sekte” zonder verwijl tot het vuur moeten veroordelen’, zegt de pastoor in Don Quichot. ‘Toch niet’, antwoordt de barbier, ‘want ik heb ook horen zeggen dat het het beste van alle boeken in zijn soort is, en omdat hij enig in zijn genre is, verdient hij dat we hem vergeven.’ ‘Dat is ook waar,’ aldus de pastoor, ‘om die reden laten we hem alsnog genadig in leven.’ Cervantes, toch niet wars van een behoorlijke dosis zelfironie, kreeg het kennelijk niet over zijn hart om het model waarnaar hij zijn eigen Don Quichot gefatsoeneerd had, aan de vernieling ten prooi te geven.

Het eerste deel van de avonturen van Don Quixote, verschenen in 1605, reed onmiddellijk over alle voorname tongen, kende een Europese carrière, en maakte van zijn auteur, maar vooral van zijn held, een beroemdheid. Toen koning Filips III op een dag vanaf het balkon van zijn paleis een student bij de lectuur van een boek in een schaterlach zag uitbarsten, sprak hij: ‘Ofwel is die student zot ofwel leest hij de geschiedenis van Don Quichot.’ Dat laatste was het geval. Wat het betekende om als een Bekende Spanjaard door het leven te gaan, vernemen we in de aflevering die tien jaar later werd gepubliceerd. In plaats van opnieuw in eenzaamheid door de verlaten streek van la Mancha te kunnen trekken, op zoek naar avonturen en enig onrecht om te herstellen, wordt de vernuftige edelman nu om de haverklap ten huize van adellijke lieden geïnviteerd om hen er een tijdlang te vermaken.

Een hertog en een hertogin die er genoegen in scheppen om de gevoeligste plek van Don Quichot te bespelen, maken het bepaald bont. Ze verzinnen situaties waarin hij zijn hooggestemd ridderideaal in daden moet omzetten. Op die momenten, wanneer zijn naïviteit genadeloos wordt uitgebuit, groeit hij pas echt uit tot een tragikomisch figuur. Zo moet hij het, om de eer van een edele jonkvrouw te redden, opnemen tegen een gigant in een verafgelegen land. Om daar te snel te geraken, bestijgen hij en zijn schildknaap een paard dat pijlsnel door de luchten kan klieven. In aanwezigheid van de hele hofhouding prijken ze geblinddoekt op het houten dier dat ze met een hendeltje zogenaamd in beweging brengen. Na korte tijd stuiken ze onder walmen en luid geraas ter aarde neer. Wie is nu het zotst, Don Quichot of degenen die zulke waanzinnige scenario’s opzetten, zo vraagt de schrijver zich af.

Barbarije

Miguel de Cervantes Saavedra had er plezier in om de nieuwsgierigheid van zijn lezers te prikkelen, zonder hen altijd te belonen. Om te beginnen wendt hij voor niet zelf de geestelijke vader van Don Quixote te zijn. Hij zou op de markt van Toledo een Arabisch manuscript hebben gekocht, gesigneerd door Cid Hamet Ben Engeli. (Niemand anders hoorde ooit iets over deze man.) Omdat raadsels er nu eenmaal zijn om te worden opgelost, togen we op weg naar de uitgestrekte, open golvende landschappen van la Mancha. Niet te paard zoals de Don op Rossinante, evenmin op een grijze ezel op de wijze van Sancho Panza, maar met een zwarte Citroën C2 Diesel. De route – uitgestippeld om klaarheid te scheppen – liep over Alcala de Henares, Toledo, Consuegra, Alcazar de San Juan, Campo de Criptana, El Toboso, Mota del Cuervo, Belmonte en Cuenca. Dwars door la Mancha dus, wijngaarden en akkers, steden en dorpen die er vierhonderd jaar geleden nagenoeg hetzelfde uitzagen als vandaag.

De tweede avond al, aan tafel in Hostal Dulcinea in El Toboso, zagen we op de Spaanse televisie een groep geleerden van de universiteit van Madrid die zich vier jaar lang gebogen hadden over de eerste zin van Don Quichot: ‘In een plek van la Mancha, waarvan ik me de naam niet wil herinneren, leefde, niet lang geleden, een edelman (…).’ Na onderzoek van ‘de Don Quichot als een systeem van afstanden en tijden’ zijn de geleerden nu tot de bevinding gekomen dat het om Villanueva de los Infantes moet gaan. Vooraleer spoorslags naar daar te rijden, sloegen we er toch nog even de laatste bladzijde van het tweede deel van Don Quichot op na en lazen: ‘Dat was het einde van de Vernuftige Edelman van la Mancha, van wie Cid Hamet de geboorteplaats niet precies wilde aanduiden, opdat alle steden en alle dorpen van la Mancha elkaar de eer zouden betwisten om hem onder hun kinderen te rekenen, zoals gebeurde met de zeven steden van Griekenland in verband met Homeros.’

We hielden het bij zekerheden. Paco Lorente, onze gids in de historische universiteitsstad Alcala de Henares, leidde ons rond in Cervantes’ geboortehuis in de Calle Mayor, staafde alles met documenten en met ooievaars. Stokstijf overwinteren ze tegenwoordig op de torens van Alcala in plaats van langs de Straat van Gibraltar naar Afrika te migreren. ‘Cervantes leefde hier maar tot zijn zevende jaar’, legde Paco uit. ‘Misschien klopt het dat hij in Sevilla gestudeerd heeft. Zeker is dat hij in 1571 in de rangen van de Onoverwinnelijke Armada deelnam aan de zeeslag bij Lepanto tegen de Turken. Hij kreeg er drie schoten van een haakbus in de schouder en kon daardoor zijn hand niet meer gebruiken. Vier jaar later werd zijn galei door piraten uit Barbarije (het land van de Berbers) gekaapt en verdween hij voor vijf jaar in de gevangenis van Algiers…’

De trots van Alcala is haar universiteit uit het begin van de zestiende eeuw. Opgetrokken in alle mogelijke stijlen en voorzien van drie schitterende patio’s, werd ze door haar stichter, kardinaal Cisneros, opgezet als de modernste van Spanje. Gonzalo Jimenez de Cisneros, die in de kapel van de universiteit begraven ligt, was ook het leidende brein van de Inquisitie. Starend uit het raam van het huis van de pedel (nu het hotel Husa El Bedel) proberen we te begrijpen hoe het komt dat Spanje op het hoogtepunt van de Inquisitie zo’n hoogwaardige literatuur kon leveren: Lope de Vega, Calderon de la Barca, Cervantes.

De Corral de Comedias geniet Paco’s bijzondere voorliefde. In de 17e eeuw gebouwd als een open vierkant voor toneelopvoeringen, kreeg het in de 18e eeuw een houten dakgebint. Nog een eeuw later werd binnen het vierkant de cirkelvormige houten bouw van een romantisch theatertje gerealiseerd. Tot een paar decennia geleden deed het dienst als cinema. Nu het gerestaureerd is, kan er volgend seizoen opnieuw theater gespeeld worden. Er wordt nog naar een vast gezelschap gezocht. Maar op het podium staat al de troon van Sancho Panza, een evocatie van de tien dagen dat de schildknaap van de Don als gouverneur regeerde over het ‘eiland Barataria’. En hoewel hij, als incarnatie van de volkse wijsheid, in die tijd tal van salomonsoordelen velde, was hij zo uitgeput en vermagerd dat hij smeekte om van zijn verantwoordelijkheden te worden verlost.

Palomar

Het pareltje van la Mancha ligt nog altijd mijlenver van de bewoonde wereld verwijderd. Vooral bij valavond kan El Toboso niets anders dan het dorp van Dulcinea zijn. Oude lantarens verlichten de witte gevels in verlaten straatjes met namen van grote dichters als Garcia Lorca, Antonio Machado en Miguel Hernandez. Rond de kerk en in het dromerige parkje van de Plaza de la Constitucion wisselen enkele Dulcineaatjes elkaar hun geheimen uit. ‘ Quien eres?‘ roept er eentje, wanneer ze de vreemdeling in het oog krijgen, een beetje opgeschrikt toch zoals ’s anderendaags de duifjes in de witte palo- mar in de binnentuin van het museum Huis van Dulcinea.

In het Museo Cervantino worden meer dan driehonderd edities in vijftig verschillende talen van Don Quichot bewaard. De meeste zijn gesigneerd door een doorluchtig persoon, van de Nederlandse prins Bernhard tot de Spaanse koning Juan Carlos I. Alleen Hitler stuurde een gesigneerd exemplaar van Wagners Nibelungen-saga, en Khaddafi het groene boekje van de islamitische revolutie. De Engelse schrijver Graham Greene had het ooit over ‘het museum van de handtekeningen’. Twee van de vier Nederlandse vertalingen liggen in de toonkasten, waaronder de recentste door Barber van de Pol (deze lente als pocket verkrijgbaar). Een uniek document van grote menselijke waarde is een met de hand geschreven en geïllustreerd exemplaar uit 1926 van Don Quichot door de gevangenen van het verbeteringsgesticht van Ocana.

Door een gelukkig toeval voegt alcaldesa Natividad Martinez Argumanez (PSOE) zich bij ons. ‘We leven in de 21e eeuw, maar in El Toboso stellen we de smaak van de Cervantijnse tijd sterk op prijs’, zegt de burgemeester. ‘De typische, rurale Manchego-architectuur van de gebouwen, de straten en pleinen willen we per se bewaren.’ En, in haar hoedanigheid van professor in de letteren: ‘De archetypes in Don Quichot zijn eeuwig. Ze belichamen het menselijk tekort. De ridder is een metafysische figuur, zijn alter ego Sancho staat met beide benen op de grond. In het boek maken we de sanchisering van Don Quichot en de quichottisering van Sancho mee.’

En de ridders van de droevige figuur, zij dolen voort. In de wind, naar de laatste historische molensites in Consuegra, Campo de Criptana en Mota del Cuervo. In nevelslierten en felle zon, naar de herberg Palacio Buenavista in Belmonte met uitzicht op de berg met het formidabele kasteel van de Marques de Villena uit de 15e eeuw. Met het zweet in de handen achter het stuur van de C2, tijdens de steile klim langs het ravijn naar het antieke stadsdeel van Cuenca, waar de kloosterlijke rust wacht van de Posada de San Jose in een 17e -eeuws jezuiëtencollege. Cuenca, met zijn over het ravijn hangende huizen, waarin net een Kandinsky-tentoonstelling is opengegaan (tot 26.3). Aquarellen uit 1910-1914, toen de schilder nadacht ‘ Über das Geistige in der Kunst‘ en visioenen tekende over een lichtvoetig door tijd en ruimte zwevende ‘ Blaue Reiter‘. Ook hij, een Don Quichot.

Door Jan Braet

Deze zot zegt dingen die alleen uit de mond van een wijs mens kunnen komen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content