“Verstandige lieden spreken met twee tongen”, of de actualiteitswaarde van de “Lof der Zotheid” van Erasmus.

De “Lof der Zotheid” van Erasmus is naast een aanval op de katholieke kerk ook een aangrijpend egodocument. “Laat nu niemand verwachten dat ik een definitie van mijzelf ga geven”. Zo spreekt Stultitia ons toe in de inleiding van het humanistisch-religieuze opstel “Laus Stultitiae” van Desiderius Erasmus Roterodamus (1469?-1536), of de “Lof der Zotheid” zoals deze tekst in ons taalgebied vanouds wordt genoemd. Dit onvermogen van Erasmus – want hij is het natuurlijk die achter protagoniste Zotheid het woord voert – is cruciaal. Aan het einde van zijn betoog, wanneer de luchtige fratsen van de eerste paragrafen plaats hebben gemaakt voor een verrassend vurige verdediging van een simpel, metterdaad en anti-intellectualistisch beleven van christelijke waarden, heeft de lezer begrepen dat Erasmus’ gebrek aan definitie zijn onvermogen is om in het turbulente culturele en religieuze debat van zijn tijd het hoofd koel te houden.

Erasmus zou zijn “Lof der Zotheid” geschreven hebben op de terugreis van een niet zo geslaagd verblijf in Italië in 1509. Hij had er zich geërgerd aan de al te wereldse wandel van de Vaticaanse clerus. Bij gebrek aan boeken en studiemateriaal vermeide Erasmus zich met een speelse “omkering van alle waarden”. Dit ter attentie van zijn goede vriend Thomas Morus. Maar al schrijvend ging de lofrede op het zotte een heel andere richting uit. Dit doet vermoeden dat de in de openingsparagrafen vooropgestelde speelsheid slechts een manoeuvre was.

In de eerste hoofdstukken betoogt vrouwe Stultitia hoe ze het leven aangenamer maakt dan het uit zichzelf is, ja zelfs hoe ze dat leven, met al zijn kwellingen en catastrofes, überhaupt mogelijk maakt. Om haar zotte stellingen te staven, verwijst ze, geheel in de geest van het humanisme, naar alle mogelijke klassieke en christelijke bronnen. Hoewel ze herhaaldelijk de erudieten hekelt die kwistig met citaten strooien zonder daarmee iets wezenlijks aan hun betoog toe te voegen, geeft ze zelf toch ook blijk van een enorme belezenheid. Zonder de voetnoten – die in de nieuwe uitgave wat magertjes uitvallen – is “Lof der Zotheid” met al dat erudiet geweld bezwaarlijk gemakkelijk te noemen.

De oren van de lezer wapperen van de vele verwijzingen naar Griekse mythologie en filosofie, en naar de hele christelijke bibliotheek van bijbel over kerkvaders tot scholastische scherpslijpers. Toch neemt de ergernis om het eigen gebrek aan kennis nooit de bovenhand, daarvoor is Stultitia te rad van tong, Erasmus een te goed schrijver en J.M. Vermeer-Pardoen een te vlotte vertaler.

VAN PAUS TOT BEDELMONNIK

In de eerste hoofdstukken, die Zotheids ironische bewijsvoering bevatten van de stelling dat het geluk de dwazen toebehoort, is de toon dus zonder meer vrolijk. Erasmus verbergt zich hier nog achter de rug van zijn hoofdpersonage. Zo voert Zotheid onder meer aan dat om te beginnen het leven zelf al een aberratie is. Wie ook maar even ernstig zou nadenken, zoals filosofen plegen te doen, zou er niet eens aan beginnen! “Kom nu toch, welke man zou in ’s hemelsnaam het huwelijksjuk op zich nemen, als hij van tevoren zou nadenken over de ongemakken van het leven, zoals wijsgeren toch altijd doen; of welke vrouw zou zich ooit aan een man geven, als zij de gevaren der barensweeën en de last van het kinderen grootbrengen zou kennen of daarover nadenken?”

Na dit blijde voorspel verandert de uiteenzetting echter van toon en treedt Erasmus zelf op de voorgrond. Een aantal selecte bevolkingsgroepen krijgt het zwaar te verduren. Hoewel Erasmus uitdrukkelijk vermijdt om zijn spot “ad hominem” te richten, is het duidelijk wie hij vooral viseert: filosofen, theologen, wereldlijke en kerkelijke heersers, het kerkpersoneel van hoog tot laag, van paus tot bedelmonnik. De ironie slaat om in satire en sarcasme. Wie Erasmus’ scherpe verwijten in ogenschouw neemt, begrijpt zonder moeite de wrevel en banvloeken die zijn werk bij zijn conservatieve omgeving opriep.

De bede die Erasmus in zijn inleidende brief aan Thomas More richt om hem indien nodig te verdedigen, is niet uit de lucht gegrepen. En ook in de tekst zelf anticipeert Erasmus op de voorspelbare kritiek. Zo heeft hij het onder meer over de theologen: “dat is me toch een lichtgeraakt, driftig stelletje mensen: ze konden wel eens te hoop lopen en met een stortvloed van slechte argumenten trachten mij te dwingen een toontje lager te zingen om mij, als ik dat weiger, meteen voor ketter uit te maken.”

Het theologengild valt danig in ongenade. Deze “letterknechten”, met hun “muur van definities, conclusies, deducties, impliciete en expliciete proposities, waarbij zij beschikken over zoveel ontsnappingsmogelijkheden dat ze zelfs met het ragfijne net van Vulcanus niet te vangen zijn”, lijken eerder bekommerd om de handhaving van hun machtsposities dan om het zielenheil van de gelovige kudde. Die houden ze met aflaten, rituele formalismen en bijgelovige praktijken aan de praat en onder de knoet. “Hoe ontzettend veel mensen steken er niet een kaarsje aan voor de Moedermaagd, en dat nog wel midden op de dag, als het helemaal niet nodig is!”, grapt Erasmus op Reviaanse wijze.

BRIEF AAN DE KORINTHIERS

De aanvallen op militaire, intellectuele en kerkelijke gezagsdragers zijn leerrijk en kluchtig tegelijk. Maar het wordt pas echt interessant als Erasmus ook zijn eigen activiteiten op de korrel neemt. Dat gebeurt almaar nadrukkelijker naar het einde van het boek toe. Zo drijft hij de spot met diegenen die hun teksten doorspekken met Griekse citaten, die hun leven wijden aan de grammatica, die de “geheimenissen van de goddelijke natuur” doorgronden maar ondertussen met armoede te kampen hebben. Allemaal omschrijvingen die telkens ook op hemzelf van toepassing zijn.

Zelfspot dus, en geen vrijblijvende zelfspot. Erasmus’ diepere twijfels komen hier aan de oppervlakte. Twijfels over zijn positie in het debat tussen een aan haar eigen macht verslingerde kerk en de vernieuwingsbeweging die zou uitgroeien tot de reformatie. Twijfels ook over de waarde van zijn intellectuele inspanningen, die nog te zeer in de traditie passen van de door hem zo verketterde scholastiek. Ja, zelfs twijfels over de sterkte en integriteit van zijn eigen persoonlijkheid.

In het slotgedeelte krijgen we dan de dramatische en ongefundeerde verdraaiing van het begrip “zotheid”. Pas dan wordt duidelijk waarom de auteur, bij monde van zijn protagoniste, er in zijn inleiding niet toe kwam om zijn onderwerp helder te definiëren. Waar de lezer aanvankelijk moeilijk anders kon dan de voorgestelde “Zotheid” te leren kennen als de personificatie van het redeloze, het niet-economische, het ijdele en futiele, krijgt het betoog nu duidelijk een andere wending. De zotskap-met-belletjes van de nar die al lachende de waarheid zegt, wordt ingeruild voor de “dwaasheid” van het kruis waarover Paulus het in de eerste brief aan de Korinthiërs heeft (1:18 vv): “de dwaasheid van God is wijzer dan de mensen” en “wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren.”

Het is Erasmus hier duidelijk niet meer te doen om een carnavaleske omkering van de ernst, om pure zotternij dus, maar om een levenshouding die behoort tot wat volgens hem de kern van het christendom is: pas door macht, lust, kennis en nut opzij te schuiven, wordt plaatsgemaakt voor de edele redeloosheid en onthechting die geestelijke verdieping en naastenliefde mogelijk maken. De “dwaasheid” van Paulus heeft niets meer met loltrapperij te maken. Het gaat om een antidogmatisch, verinnerlijkt geloof, dat op zijn beurt een aangelegenheid van bittere ernst wordt.

Dat Erasmus ook in dit gedeelte enigszins krampachtig een jolige toon probeert aan te houden, verraadt zijn fundamentele onzekerheid – waar ook de hierboven vermelde zelfrelativering een uiting van is. Hier breekt pas goed de twijfel door betreffende zijn positie in de intellectueel-theologische constellatie van zijn tijd. Alsof Erasmus zich realiseert dat het scherm van ironie waarachter hij zich heeft verschanst, niet hoog genoeg zal blijken te zijn voor zijn scherpe aanval op het theologentuig en de clerus.

OPPORTUNISTISCH GESCHIPPER

Wellicht om hun kritiek een stap voor te blijven, geeft hij een voor hemzelf immuniserende, maar voor de lezer hoogst verwarrende draai aan zijn betoog. Het is een ombuiging die Erasmus bij de lezer uiteindelijk doet overkomen als een getormenteerde intellectueel, een theoloog-in-hart-en-nieren die node de ijdelheid van zijn streven beseft en tot inkeer komt. Misschien omdat hij terugschrikt voor de implicaties van een te rationele kijk op het leven en de religie.

Erasmus had ook wel gezien hoe hecht het wereldbeeld van de klassieken was, zonder dat het nood had aan enige fundering in het christendom. Met een brede historiserende zwier kan je hem daarom niet alleen het prototype van de humanist noemen – in de zin dat hij klassieke overlevering en christendom met elkaar poogde te verzoenen -, maar ook een aarzelende figuur tussen Middeleeuwen en Verlichting, die heeft geproefd van de ratio maar er nog niet alle vruchten van durft te plukken.

Dit verklaart meteen waarom Erasmus de confrontatie met Luther, die vanuit dezelfde kritische visie op kerk en clerus wel tot radicale conclusies zou komen, uit de weg ging. Erasmus’ intellectuele voorzichtigheid sluit overigens naadloos aan bij zijn opportunistisch geschipper en gevlei. Een groot deel van zijn leven dong hij naar de gunst van politieke leiders en prelaten, simpelweg om in zijn levensonderhoud te voorzien en zich de toegang tot de intellectuele rijkdommen van zijn tijd te verzekeren.

Deze persoonlijke dramatiek verleent “Lof der Zotheid” een extra dimensie. Het wordt zelfs nog interessanter wanneer we in bepaalde wendingen en opmerkingen sporen ontwaren van een “bewuste” verdubbeling van het standpunt; alsof Erasmus bewust onbewust wil denken, wat zou betekenen dat hij zijn twijfel toch onder controle heeft. Zo bekeken, zou zijn voorkeur voor eenvoud en gevoel (boven rede) een soort van socratische “docta ignorantia” worden. Deze houding duikt op in opmerkingen als: “me anders voordoen dan ik ben, doe ik al helemaal niet” of, Euripides citerend: “verstandige lieden spreken met twee tongen”.

Deze onduidelijkheid maakt de lectuur van “Lof der Zotheid” boeiend en actueel. Want zijn wij, postmodernen, nog wel zo doordrongen van de noodzaak om de rationaliteit, die tot de onttovering van het wereldbeeld en het verdwijnen van onze zekerheden heeft geleid, nog langer aan te houden? In het licht van de huidige crisis van de rationaliteit wordt Erasmus’ pleidooi voor gevoel verbazend pertinent.

Erasmus, “Laus Stultitiae/Lof der Zotheid”, Latijn en Nederlandse vertaling door J.M. Vermeer-Pardoen, Utrecht, Het Spectrum, 288 p., 495 fr.

Pascal Cornet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content