Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Wieden in de Belgische schilderkunst van de jaren ’40, ’50 en ’60: “Tuinieren na de Oorlog”.

Op het moment zelf waarop kunst gemaakt wordt, komt een onmiddellijk oordeel vaak neer op een stellingname voor of tegen het vernieuwende aspect ervan, voor of tegen het actualiteitsgehalte. Abstractie maken van de tijdsgeest lukt zelden of nooit. De orde van de dag is een dwingeland. Zich eraan onttrekken heeft, als dat al zou kunnen, geen zin. Tenslotte ontstaat kunst zelf niet buiten haar tijd maar in het heetst van de strijd.

Wie door een solide structuur verdedigd wordt, werpt een grotere schaduw af dan wie geen onderdak vindt. Maar niet voor lang. Als de rook op het slagveld van de actualiteit is verdwenen, blijken de rangen stevig uitgedund. Wie of wat slechts dankzij mode, tijdgeest of structuur tijdelijk ophef maakte, is ervan tussen. De volgende generaties, niet in staat tot een klaar en objectief oordeel over de eigentijdse kunst, voltrekken genadeloos juist het lot van de voorgaande.

“Kunst in België na 45”, het referentiewerk onder redactie van Karel Geirlandt uit de jaren zeventig, is zo’n voorbeeld van oordeelsvorming over de kunst van de eigen tijd. Het enthousiasme om het nieuwe, het welig tierende, het jonge en het patriottische, heeft er de bovenhand op zuivere kwaliteit. Hoe kon het ook anders! Het gebeurde vrijwel onder zijn ogen.

Op de jaren ’40, ’50 en ’60 is stilaan een afstandelijker blik geboden, zoniet blijft Geirlandts inmiddels sterk verwilderde visie op die periode gereproduceerd worden. Een stukje van het noodzakelijke wiedwerk is nu ondernomen in De Witte Zaal, een initiatief van Dirk Manesse en het Sint-Lukasinstituut in Gent. Onder de titel Tuinieren na de oorlog (1) nam docent en schilder Ignace De Vos alvast de schilderkunst in België van de eerste drie decennia na ’40 onder de loep. De gebruikte parameters laten amper een greintje van de toenmalige Zeitgeist passeren, al zijn ze zonneklaar schatplichtig aan een breed modernistische waardenschaal: kleur, materiële gevoeligheid en schriftuur.

De tentoonstelling die op deze grondslagen ontstond, matigt zich geen algemeen oordeel aan. Wel slaagt ze erin, doorheen de keuze voor specifieke schilderijen, een aanzet te geven tot een precisering van hoogwaardige schilderkunst in de jaren ’40, ’50 en ’60.

“Tuinieren na de oorlog (1)” is een uitnodiging om, door de appreciatie van schilderijen die tot in de kleinste details meeslepen, enkele individuele parkoersen opnieuw te bekijken. Toch zal men ook voor ogen moeten houden dat de opgevoerde kunstenaars, die hier elk met niet meer dan twee schilderijen vertegenwoordigd zijn, ook minder verzorgde dingen hebben gemaakt, in routine vervielen of gewoon terugvielen. Anders waren ze wereldtop, en behalve Raoul De Keyser en Eugène Leroy, hebben ze die niet gehaald.

MOEIZAAM WERK

De voorbeeldfiguur in de tentoonstelling is Jean Brusselmans (1884-1953), in wiens donkere, geconstrueerde landschappen het Vlaamse expressionisme tot een verhevigd avontuur in het abstracte en het vergeestelijkte leidde. Hij ging de schilders van ’40, ’50 en ’60 voor, zo is de teneur. Jazeker, maar indien men het referentiekader niet zo patriottisch binnen de landsgrenzen had gelegd, dan zou ook het getemperde kubisme van Georges Braque (1882-1963) als baken hebben kunnen dienen. De coloristische en spatiale verglijdingen binnen het beeld van een stille werkelijkheid vol subtiele details, zoals hij die consequent bleef realiseren, hebben zeker op Amedée Cortier, Marc Mendelson, Armand Vanderlick en zelfs de vroege Roger Raveel duidelijke sporen nagelaten.

Aan Henri Matisse is wèl gedacht, zij het alleen als oude wijze leermeester die een algemene les in goed tuinieren geeft: “Dat langzaam en moeizaam werk is onmisbaar. Inderdaad: tuinen die niet bijtijds omgespit worden, gelijken weldra op niets meer (…) De kunstenaar moet de natuur beheersen, hij moet zich al schilderend met haar ritme vereenzelvigen, om zich later in zijn eigen taal te kunnen uitdrukken.”

Hoe Matisses uiterst concies geformuleerde evenwichten tussen vlak, kleur en lijn, doordrongen tot in het oeuvre van Gaston Bertrand, Louis Van Lint en Jo Delahaut, had hier perfect getoond kunnen worden.

Inzake “materiële gevoeligheid”, de fysieke ervaring van verf als kneedbare massa, in stromende of gestolde staat, om een directe zintuiglijke beeldervaring over te brengen, daar situeren de grote voorlopers zich in een expressionisme dat in verschillende culturen en schildertradities gebed zit: Permeke in de Vlaamse, Fautrier in de Franse, Willem de Kooning in de Amerikaanse. Onder onze naoorlogse tuiniers die de slag met de materie aangingen, wisten Bram Bogart, Englebert Van Anderlecht, Eugène Leroy en Maurice Wyckaert zich goed te onderscheiden, ook hier is de keuze van de Witte Zaal voortreffelijk.

Een groot gevoel voor textuur, kleur en materie doordringt het werk van Jef Verheyen, maar met andere oogmerken: vermoedelijk om een quasi-mystieke ervaring uit te lokken. Geestverwanten zijn zowel in Amerika aan te wijzen, in de kunst van Mark Rothko, als in Italië bij Alberto Burri en Lucio Fontana. De uiterste transcendentie van de materie tot een sterk vibrerende corona, is bereikt in het schilderij “Zonder Titel” van André Beullens. De queeste naar het zwarte licht zoals het in de naoorlogse Amerikaanse ( Kline, Motherwell) en Franse kunst ( Soulages) te traceren is, sprak bij ons even Dan van Severen aan (“Compositie”) en langere tijd Antoine Mortier (“Le pain quotidien”).

Het onrechtvaardige in het vastpinnen van kunstenaars op wellicht meer eminente internationale voorbeelden, wordt gecompenseerd door het inzicht dat deze werkwijze verschaft in hetgeen duurzaam boven allerlei beïnvloeding uitstijgt. Dat zijn de oeuvres van de kunstenaars die, hoewel evenzeer in de tijdsstroom blijvend, een hoogsteigen idioom ontwikkelen dat tot diep in het buitenland gezien en gesmaakt wordt.

EEN KLAVERTJE

De figuur van Raoul De Keyser dringt zich op. Op dit ogenblik loopt in het Kunstmuseum Luzern een tentoonstelling van zijn Malereien und Aquarelle 1991-1999 (tot 18.4). En in oktober zal hij het ijkpunt zijn in het tweede deel van “Tuinieren na de oorlog”, over de schilders uit de jaren ’70, ’80 en ’90. Hij vertrok van een uitgepuurde visie op de werkelijkheid om met louter schilderkunstige middelen een maximum aan gevoelsnuances uit te drukken in een uiterst economische beeldtaal. Of zoals Eric Bracke hem in zijn inleiding in de catalogus aanhaalt: “realiteitsbelevingen” hoeven niet meer afgebeeld te worden. Ze kunnen fysiek aanwezig worden gemaakt in de “kleurtoestanden” van het werk.

Alle pedanterie even terzijde. In de Witte Zaal staan alle bloemen tegelijk in bloei, wat in een normale tuin niet het geval is. Maar ze zullen nog zelden publiek te zien zijn, want ze komen uit privé-collecties. Ze zijn allemaal anders, bijna allemaal even mooi en het beschrijven waard.

Bij wijze van proeve, een klavertje. In “November N°92” toont Van Anderlecht hoe wulps en lichamelijk een volmaakt abstract schilderij kan zijn. Wat woest lijkt, is eigenlijk een krachtig geritmeerde bundel picturale energie in donker en lichter bruine, witte en roze golven: een zweepslag over een rug, de binnenkant van een dijbeen, een vooruitgestoken knie.

“Stilleven met hond” door Vanderlick is compositorisch in tweeën gedeeld. In de onderste zone gaat het over verhoudingen tussen lijnen, kleuren en vlakken in omramende, inramende patronen. Daarin, bijna gevangen, een wit hondje in de smalle beeldruimte met verschuivende matte toonwaarden. Het oog kan niet anders dan vertrekken vanuit dit zware zwarte raster naar het spaarzame en lege in de bovenste helft toe. Daar reageert een lichaamsranke vaas op het licht uit de achtergrond – een blauw en een grijs vlak, fijn en toch voelbaar geschilderd als gordijnen van regen.

“De rode compositie” van Louis Van Lint is het werk van een kleurentovenaar. Een beheksend mercurochrome zone schuift over dicht bijeengebrachte hoofden van een (heilige) familie, met de gouden ovaal van het kind in het midden. Onder de rode ovaal van de man schemert een gekweld gezicht als het zelfportret van Van Gogh. De groep heeft iets van de post-suprematistische, geometrische boeren van Malevitsj, ook coloristisch, maar met een zachtere en meer delicate verfopbreng. Hoe zinnelijk kon Van Lint lijnen laten buigen, klievend door velden van onvoorstelbaar tere kleuren.

Zwartezusterstraat 34, Gent. Tot 27.3. Open op werkd. van 12 u.30 tot 18 u. Zat. van 14 tot 17 u. Ma.-, zo.- en feestd. gesloten.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content