Benno Barnard
Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Ik ben met de secretaresse van Lady Clementine bij de Churchills op bezoek, maar eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat de bewoners al geruime tijd dood zijn.

Na onze zonnige dagen in de hoofdstad is de hemel zo grauw alsof de verzamelde sigarenas van de staatsman erover is uitgesmeerd; maar aan de telefoon wil Jill Ballantyne niet van afzeggen weten. En dus rijden we samen richting Sevenoaks en nemen de afslag die ons naar Chartwell voert, het landgoed dat Win- ston in 1921 op een tochtje in zijn oude Wolseley had ontdekt en dat hij een jaar later kocht.

Winston was geboren (in 1874) en deels opgegroeid in Blenheim Palace, min of meer het grootste huis van Engeland, de zetel van de hertogen van Marlborough (de titel zou naar een neef gaan), en een van die in het struweel verborgen machtscentra vanwaaruit tot een eind in de twintigste eeuw politiek gezag over een kwart van de planeet werd verdeeld. Hij wist wel iets van landhuizen.

Voor Chartwell – een zestiende-eeuwse boerderij, verkracht door een Victoriaanse architect die vast evenveel van plomp gebouwde hoeren hield als van rode baksteen – betaalde Win- ston 6500 pond. Er hoorde wel ruim drie miljoen vierkante meter Engeland bij, en een kinderboekenuitzicht over de Kent Weald, het oerbos van het zuidoosten, dat zelfs onder een dek van regenwolken nog ligt te bewijzen dat groen plus een mijl of wat einderblauw is – het absolute axioma van het Engelse landschap. Winston zei vaak dat hij Chartwell had gekocht voor het uitzicht. Maar toen moest het nog voor een verzenuwend bedrag worden verbouwd. Lady Clementine, die Schots bloed had, maakte zich grote zorgen.

‘Die Winston was van ezelsvlees gemaakt’, zegt Jill. ‘Hij dreef altijd zijn zin door. En toch waren ze gelukkig getrouwd.’

Aan het slot van My Early Life (1930; herdruk bij Mandarin, 1990) schrijft Winston: ‘I married and lived happily ever afterwards.’

Raar genoeg symboliseert Chartwell – dat huis van een man die gepredestineerd was om politicus te worden, die het product was van een maatschappijmodel dat ik evenzeer bewonder als verafschuw – in mijn ogen de nakende ondergang van het Britse Rijk. Maar waarom? Omdat Winston de oorlog won die indirect maakte dat Groot-Brittannië weer een relatief klein eiland in de Noordzee zou worden, waar links en rechts in de oceanen van de wereld nog een paar rotsen toe behoren?

Ik zeg Winston omdat Jill ook Winston zegt, met dat vreemde gebrek aan formaliteit van de ware upper class, en omdat ik weer Jill zeg tegen mijn adellijke huisbazin, zodat ik wel recht heb op enige intimiteit in mijn omgang met wijlen de premier. Van de overburen in Rye hoorden we dat Jill nog de secretaresse was geweest van Lady Clementine Ogilvy Churchill, meisjesnaam Hozier (wat helaas klinkt als de afdeling herenondergoed in een grootwarenhuis). Dat nieuws sneed mij toen de adem af. Tussen mij en de grootste Brit uit de geschiedenis stond slechts één vriendelijke dame van gevorderde leeftijd.

‘Ik heb van 1956 tot 1960 voor hen gewerkt’, zegt Jill.

‘Ze waren heel aardig en onpretentieus’, zegt Jill.

‘Ze lieten de parkiet zomaar rondvliegen’, zegt Jill.

Het voordeel van Jills aanwezigheid is niet dat ze iets interessants te vertellen heeft, want dat heeft ze niet. Het voordeel van Jill is dat ik het huis, dat tot de lente voor het publiek gesloten is, nu kan bezichtigen zonder door het pratende vlees van een massa Britse patriotten te worden gehinderd. Ik heb het beste voor met het volk, maar ze moeten niet met te veel zijn.

Toen Winston in 1965 stierf, wilde Clementine niet langer in haar eentje over de Kent Weald uitkijken. Chartwell werd eigendom van de National Trust. Ik ben er twee keer eerder geweest. Opnieuw lees ik boektitels in de bibliotheek. Opnieuw betreed ik schroomvallig Clementines slaapkamer, waar een porseleinen Napoleonnetje te paard woont (het treft me dat hij net zo’n pafferige kop heeft als Winston). En opnieuw kijk ik naar Winstons bureau: op het vloeiblad, waaromheen foto’s van familieleden een Pretoriaanse garde vormen, ligt zijn leesbril te wachten tot hij hem nodig heeft. ‘It was the writing-table of a public man’, schrijft hij in zijn enige roman, het woest romantische Savrola (1897). En nu ik het allemaal voor de derde keer zie, weet ik zeker dat de Engelse manie om alles te bewaren in dit huis haar historische hoogtepunt heeft bereikt. Er hangen zestig schilderijen van Winstons hand. Er staan dertig wandelstokken waarop hij heeft geleund. Voor bij de doos Cubanen in de bibliotheek zoekt men nog naar originele sigarenas.

Was hij inderdaad de grootste Brit uit de geschiedenis? Of althans de grootste Britse politicus?

In 1939 werd hij vijfenzestig. Als hij toen met pensioen was gegaan – het was 30 november, de oorlog was drie maanden oud – zou hij nu onder historici de reputatie genieten van een briljante mislukkeling.

Misschien is het ingewikkelde van Winston wel dat hij niet alleen de oorlog is, maar ook de vooroorlog – die reddeloze wereld, waarin zijn soortgenoten de helft van de halve wereld bestuurden en miljoenen anderen in steden woonden waar je verhemelte altijd naar roet smaakte, Stoke-on-Trent bijvoorbeeld, waaruit zo’n vreselijke walm opsteeg, dat de Duitsers meenden dat het al gebombardeerd was.

En de naoorlog?

Dit zei mijn gastheer op 14 mei 1947 in de Royal Albert Hall te Londen: ‘We kunnen er zeker van zijn dat de zaak van het verenigde Europa, waarin het Britse vaderland een belangrijke initiatiefnemer moet zijn, geenszins in strijd is met de gevoelens die ons allen tezamen verbinden met onze overzeese gebiedsdelen binnen de verheven gemeenschap van de Britse Kroon.’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content