Paul Claes, Kees Ouwens en Gertrude Starink ontwerpen hun eigen mythologie.

Er bestaan dichters met wie je graag bij enkele glazen zou willen doorbomen over het meest alledaagse en wat daaronder sluimert: met Campert, Kopland, Van Vliet of Barnard bijvoorbeeld. Dat komt doordat hun werk bereikbaar is: zonder dat je de persoon naadloos met zijn werk kunt identificeren, loopt er een pad tussen de dichter en zijn oeuvre dat je moeiteloos denkt te kunnen bewandelen. Bovendien verwijzen deze auteurs naar elementen uit de werkelijkheid die je meent te herkennen. Er gaat een gevoel van opluchting mee gepaard, tot je nauwkeuriger begint te lezen en het referentiële karakter van het werk minder evident blijkt te zijn dan je op het eerste gezicht zou vermoeden.

Andere dichters nodigen helemaal niet uit tot een tooggesprek. Ze gaan spaarzaam om met herkenbaarheid, veronderstellen voorkennis door te verwijzen naar andere dichters of naar de mythologie. En in het slechtste geval bemoeilijken ze ook nog het vlotte leesritme door de interpunctie of de zinsbouw. Ze dienen geprezen, want interessante poëzie heeft nu eenmaal weerhaakjes, verontrust de lezer door hem uit zijn vertrouwde leefwereld te halen en door zijn ervaring van de werkelijkheid te problematiseren. In elk geval: dichters als Kees Ouwens, Paul Claes of Gertrude Starink gaan net zo goed een dialoog aan met de lezer, al is dat dan via een talige werkelijkheid. Daarom is het goed dat de juryleden van de VSB-poëzieprijs 2001 deze drie dichters genomineerd hebben, want het nuanceert de clichés over poëzie.

Kees Ouwens zou het rijtje van de winnaars deze maand maar eens moeten gaan aanvullen. Zijn bundel Mythologieën is de kroon op de trilogie die hij met Afdankingen en Van de verliezer en de lichtbron had ingezet. Ouwens bouwt een wereld van taal op die in zichzelf gesloten lijkt, terwijl je de gedichten ook niet kan omschrijven als musique avant toute chose, omdat ze vol dissonanten zitten. Zijn gedichten vertonen een ijzeren logica, maar het is die van de willekeur. Want door een ontbrekende hoofdletter drijf je bijvoorbeeld voor je het beseft het gedicht binnen. En Ouwens neemt je mee in gedichten die tegelijk beschrijven en daarover reflecteren. In Mythologieën dient die tweespalt als teletijdmachine die de lezer terugflitst naar het verleden van de dichter, waar ook zijn debuut Arcadië naar verwees.

Ouwens gaat vooral in het derde deel terug naar een onvatbare tijd die buiten de woorden staat of eraan voorafgaat. Opvallend hoe men zich losmaakt van het al te individuele in de fase die nog niet aan mythologisering toe is: ‘weggaan, uit mijn as treden, uitruimen de urn./ of zo: vochten, uit mijn slijm tredend, zwemen verspelend./ maar zo, dat dit mij lokte als een voeder of oxigenium./ zo ik naar willekeur van welluidendheid wisselde,/ of wespen inademde maar bijen uitsprak.’

SCHITTEREND SPIEGELPALEIS

Ook in Glans/Feux, de tweetalige bundel van Paul Claes, zit er een boeiende, louterende tocht. De bundel met Franse sonnetten die twee of drie lettergrepen per vers tellen, aangevuld met Nederlandse kwatrijnen die bestaan uit verzen van twee regels, gaat in drie cycli van de Vernietiging via de Zuivering naar de Verlichting. Telkens worden de relaties tussen mythologische mannen- en vrouwenfiguren opgeroepen. Claes maakt er een schitterend spiegelpaleis van , waarin lezer en mythologie met elkaar verweven raken door de dwingende vorm, zoals in Leda : ‘Bloedstollend beeld van de vogel/ die blank een vrouw in de schoot valt:/ dorstend naar vlees en naar bloed/ stort uit de wolken de Geest.’

Ook Gertrude Starink doet een beroep op de mythologie, maar dan eerder één die ze zelf ontworpen heeft. Vanaf 1980 bracht ze in vijf delen De weg naar Egypte, een reeks gedichten die drijft op rituele kracht. Het is een zoektocht naar de wortels van de poëzie die concentrisch is opgebouwd. Niet alleen de verschillende ‘passages’, zoals ze haar gedichten noemt, verwijzen ernaar, maar ook de open vorm van de gedichten, door het ontbreken van de interpunctie.

Zeker het vijfde deel, dat Starink voor haar doen opvallend snel schreef – ze voltooide het in één jaar tijd, in 1999 – is een reflectie op het eigen medium : ‘op afstand leek / al wat in lampzwart dijde een onder/ schrift bij wat geschilderd stond glossen vol.’

Maar het pulserende ritme van de taal in haar gedichten maakt deze gedichten zo tastbaar, dat je niet anders kunt dan in deze vreemde wereld binnentreden en je overleveren, al blijven zoveel raadsels onopgelost. In die zin lijken Starinks gedichten op piramiden: ze staan er en betekenen iets fundamenteels, maar tot hun binnenste doordringen, kun je nooit helemaal. En juist dat is fascinerend.

Paul Claes, ‘Glans/ Feux’, de Bezige Bij, Amsterdam, 92 blz., 699 fr. (17,3 ?)

Kees Ouwens, ‘Mythologieën’, Meulenhoff, Amsterdam, 76 blz., 650 fr. (16,1 ?)

Gertrude Starink, ‘De weg naar Egypte’, 1993-1999, 48 blz., 599 fr. (14,8 ?)

Gertrude Starink, ‘De weg naar Egypte’, 1999, 44 blz., 599 fr. (14,8 ?)

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content