Eva Gerlach en het onbestendige van de werkelijkheid.

Gedichten hebben wel vaker iets van foto’s: ze brengen een situatie in beeld, maar altijd schetsmatig, omdat ze alleen een momentopname tonen. Je kan er zelf heel wat bij bedenken omdat ze onvolkomenheden laten zien. Goede foto’s en gedichten bieden de ruimte om de lacunes op te vullen en bovendien zijn ze een eerlijke weergave van de werkelijkheid. Ze gaan uit van het besef dat je die nooit volmaakt kan weergeven en dat er achter die schijnbare orde toch veel verdeeldheid en verwarring schuilgaat.

Eva Gerlach zegt het zo in haar nieuwste bundel “Niets bestendiger”: “Wat heel is, kunnen wij niet zien, het is/ te groot, het past ons niet en niet/ in onze hoofden// maar wat aan mootjes, haksel is, verkiezeld,/ kruim, gepureerd, verstoven of ontbonden- // al het verdeelde zit voorgoed in ons.” Toch is er behoefte aan overzicht, omdat dat nu eenmaal een strategie om te overleven is. In de eerste afdeling, “Over de weg”, thematiseert ze haar poëticale visie, die in haar recente werk wel vaker opduikt.

In het gedicht “Aan de voet” steekt er bijvoorbeeld een storm op, maar de ik- en de jij-figuren blijven gespaard in hun tentje: “Heel, zei je, alles is nog heel!” En onmiddellijk volgt daar laconiek op: “Boven je hoofd/ wordt plaats voor je geregeld, voor hetzelfde/ geld rolden wij van de berg af zeggend wij zijn het,/ wij met onze besognes, hoeden, asperges,/ rotsbeen, wij om ons fijner en fijner/ gewreven binnenste heen.”

Er is niet alleen die verbrokkeling van het persoonlijke, maar ook een soort bodemloosheid van de werkelijkheid. Het nu-moment ontsnapt voortdurend aan de controle van wie daar met taal probeert vat op te krijgen. En toch moet er een onvatbaar verband tussen de dingen bestaan, lijkt Eva Gerlach met de afdeling “Maar de mier” dan te willen zeggen. Er is bijvoorbeeld de vanzelfsprekendheid waarmee nieuwe zwanen precies hetzelfde traject zwemmen als hun dode voorgangers in “Kleef aan” en het rare besef van hoe mensen bij elkaar gebracht lijken, vooral als je dat plaatst tegenover de bewegingen in het heelal, zoals in “De komeet”.

HET HIER EN NU

Het beeld van de ik-figuur die als een boom het bestaan bevestigt, mag de gedachte van samenhang dan wel ondersteunen, toch raakt de ik-figuur het verband kwijt: “Iemand schreef zijn naam op/ mij dwars over de mijne, iemand begroef zich/ in mij daar waar ik niet wist/ dat ik er was./ Daarna ontsnapte hij, daarna// liet hij zich niet meer zien en ik stond in het licht,/ barstte uit uit mijn schors en spreidde mijn takken.” Er blijft aan de werkelijkheid, of ze nu zichtbaar of onzichtbaar is, dus altijd een onvatbare kant zitten, zoals de titel van de bundel bevestigt, een citaat trouwens uit een gedicht van Dick Hillenius: “Niets bestendiger dan vlucht.” Het onbestendige doet al snel aan de dood denken, zodat je een polariteit krijgt tussen aanwezigheid en afwezigheid, waartussen Eva Gerlach ook haar gedichten in de bundel “Wat zoekraakt” (1994) liet balanceren, bijvoorbeeld in de gedaante van de ijsmummie die in een gletsjer in Oostenrijk werd gevonden en die ze weer tot leven schreef in het gedicht “Hauslab-J”.

Ook in “Niets bestendiger” laten de doden de ik-figuur niet los: “altijd lopen zij, meegaand,/ volgzaam, met hun kammen en doornen hun schaambeen/ boven je geslacht hun schedelpan rond je/ zinnen hun graat om je merg// in je door, tiktiktik. Alleen/ je vel dempt hun drukte een beetje.” Misschien omwille van dat vergankelijkheidsbesef, dat gewoon in de genen zit en er op geen enkele manier valt uit weg te snijden, kijkt Gerlach meer dan in haar vroegere bundels naar het hier en nu en drijven de gedichten minder op beelden die uit de herinnering worden opgediept. Toch is de thematiek van het verloren paradijs, de kindertijd waarin de dingen nog vanzelfsprekend waren en er samenhang was, prominent aanwezig in de afdeling “Nimmerveilig”.

Daarin worden kinderen behoed en beschermd, maar in al hun onschuld begrijpen ze dat niet, zoals in het gedicht “Het stille strand”, waarin ouders inktvisruggen verzamelen: “Daar stonden we met onze handen vol ontuig dat zij nooit verlangd, gevraagd,/ gekozen of van ons, toen dat nog kon,/ als neiging tot behoud begrepen hadden.” En ironisch genoeg is het de dochter van de ik-figuur die slaagt in het onmogelijke: ze vindt met haar fototoestel een vorm om de mystieke kant van het momentane in beeld te brengen, want ze maakt een kiekje van een piepkleine vogel tegen een veel te grote achtergrond. Maar vooral zit er dat onvatbare van dat vogeltje in. Kinderen laten een mengeling van voorbestemdheid en ongebondenheid zien: ze zijn door hun ouders op de wereld gezet, maar toch kunnen ze hun persoonlijkheid voor een groot deel zelf vormen. Bij kinderen ligt de wereld nog open en is er dus een soort verwisselbaarheid: “Zij/ is een ander als ze wil, ze vangt/ richting als de kat uit gras vandaan/ vlinders, bijna tussen klauwen/ bijna achter kiezen, klikje en gevlogen.”

KRUIMELS OP TAFEL

Dat is heel wat anders dan de volwassenen, die hard bezig zijn zichzelf te zijn, en daardoor de wereld van elke dag, die zoveel onverwachts te bieden heeft in al zijn simpele eenvoud, voorbijlopen. Gerlach geeft dit gestalte in het mooie gedicht “Alba”, een verwijzing naar het oude genre van de liefdesliederen. Het valt op door zijn heldere, bijna klassieke zegging, alsof het nu al voor een bloemlezing bestemd is: “Toen we dus gingen, de nacht/ juist als een vlies gebroken, druipend van grijs/ maar onmiskenbaar licht de schichtige dingen// waarvan je zoveel hield, messen in halfslaap/ dwars over borden, slingerend servet,/ het ingewikkeld werk van kruimels op tafel-// er was een ruimte, een tint/ waarin zij zich wilden vertreden/ met ons, een heldere plek maar wij, geen moment te verliezen,// lieten ze zo, ach lieve dingen met hun vacht/ van alledag die in het ongerede stug wordt,/ plat, onprecies, bij onbruik droogt tot vergeten.”

De fotografische precisie waarmee Gerlach fragmenten van de werkelijkheid in beeld brengt, in sterk geritmeerde en toch formeel veel minder strakke gedichten dan in haar eerste bundels, is wellicht de reden waarom zoveel regels in het geheugen blijven hangen. Ze groeien dan uit tot zelfstandige taaleenheden, net zoals dat nu gebeurt in “Niets bestendiger”, omdat Gerlach bijvoorbeeld in de laatste afdeling “Zijn ogen uit” wel nog verwijst naar concrete foto’s, maar de foto’s niet meer afgedrukt worden. Gerlach werd vooral getroffen door het voorlopige karakter van die foto’s en van de mensen die erop voorkomen. Dat doet natuurlijk meteen aan haar poëtica denken, maar toch schakelt Gerlach poëzie en fotografie niet gelijk, zoals blijkt uit een interview eerder dit jaar in Poëziekrant: “Een camera is een neutraal apparaat, het registreert wat in het bereik van de lens valt. Ook met het subjectieve oog van de fotograaf achter de lens blijft de geregistreerde werkelijkheid het uitgangspunt. (…) Poëzie heeft, anders dan fotografie, sterk de mogelijkheid om de werkelijkheid op te helderen door haar te omzeilen.” De lezer van “Niets bestendiger” kijkt in elk geval naar harmonieus meanderende taal waarin hij moeiteloos de bodemkan zien, terwijl de geschakeerde stenendoor de stroming licht aan het schuivengaan.

Eva Gerlach, “Niets bestendiger”, De Arbeiderspers, Amsterdam, 55 blz., 599 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content