Patrick Martens

De nieuwe financiering van het hoger onderwijs start pas in 2008. Het doel van minister Frank Vandenbroucke verandert niet: een minder versnipperd aanbod, meer onderzoekskwaliteit en meer jongeren die succesvol hun studies afronden.

Het debat over de financiering van hogescholen en universiteiten treedt in een nieuwe fase. Minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) is klaar met een ‘vervolgnota’. Die stuurt zijn eerste voorstel grondig bij. ‘Maar het uitgangspunt wijzigt niet’, zegt Vandenbroucke. ‘De nieuwe financiering mag het status-quo niet bestendigen. De hervorming moet helpen bij een nieuwe democratiseringsgolf en het aanboren van alle talenten. We willen meer jongeren in het hoger onderwijs, met gelijke kansen op hoge kwaliteit. Daarom moeten de financiële middelen voor het hoger onderwijs – 1,15 miljard euro in 2006 – doelmatiger worden ingezet. We moeten zorgen dat meer jongeren lukken in hun studies. Het grote aantal mislukkingen in het eerste opleidingsjaar is ons een doorn in het oog. Ook moet de versnippering van opleidingen ophouden en is er nood aan een grotere kritische onderzoeksmassa.’

De huidige financieringsregels zijn ruim tien jaar oud. Bovendien is het budget voor de universiteiten sinds 2001 bevroren en werken de hogescholen sinds 1994 met een gesloten enveloppe. De instellingen staan aan de financiële klaagmuur. Door de invoering van bachelor-masteropleidingen is het daar nog veel drukker geworden.

Te veel ineens

In oktober stelde Vandenbroucke een conceptnota voor om vanaf 2007 geleidelijk een ‘gemeenschappelijk’, ‘eenvoudig’ en ‘stabiel’ systeem in te voeren. Het financiert de personeels- en werkingsmiddelen van het hoger onderwijs, maar niet de investeringen en sociale voorzieningen. Voor de kunst- en lerarenopleidingen komen er ook aparte regelingen.

In het schema van Vandenbroucke zaten vier onderdelen. Voor de vaste kosten zou worden gewerkt met een ‘sokkel’. Die werd gekoppeld aan een ‘rationalisatienorm’ (het kwam erop neer dat een instelling in 2009 minstens 2000 studenten moest hebben) en aan een index om de concentratie van opleidingen te belonen. Voor deze sokkel zou 5 procent van het overheidsbudget voor het hoger onderwijs worden benut. Nog eens 5 procent zou gaan naar een ‘aanmoedigingsfonds’ om de instellingen aan te zetten tot meer samenwerking, het bevorderen van gelijke kansen of het aantrekkelijk maken van technische opleidingen.

De andere middelen waren bestemd voor hun onderwijs- en onderzoeksopdrachten. Het gedeelte voor het onderwijs zou variëren met de studenteninstroom in de bacheloropleidingen, de verworven studiepunten in de bachelor-, master- en schakelopleidingen – overbrugging tussen twee opleidingen – (door de Bolognahervorming is een academiejaar goed voor 60 studiepunten), het aantal behaalde diploma’s (30 studiepunten extra per diploma), de studieduur en een gewicht dat aan de (professionele en academische) opleidingen wordt toegekend op basis van de mensen en middelen die nodig zijn om studenten goed op te leiden en te begeleiden.

De variabele financiering van onderzoek aan de universiteiten zou bepaald worden door de kwaliteit ervan. De hogescholen zijn op dit vlak voor hun professionele opleidingen aangewezen op projectfinanciering. Voor de academisering van hun twee cycliopleidingen komt er geld bij (in 2009 loopt dit tot 30 miljoen euro).

De conceptnota van Vandenbroucke lokte veel reacties uit. De universiteiten klaagden over onduidelijke parameters en ze zagen in de sokkel voor de vaste kosten 15 miljoen euro wegvloeien naar de hogescholen. De Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) had eveneens bedenkingen. Die sloegen onder meer op de ‘onrealistische timing’, te veel betutteling via het aanmoedigingsfonds en de eenzijdige verantwoordelijkheid van de instellingen voor de studievoortgang van de studenten. De VLHORA dacht aan een ‘leerrecht’ voor studenten (bijvoorbeeld 120 studiepunten), dat ze na een geslaagd academiejaar zouden behouden en later zouden kunnen benutten voor een vervolgopleiding. De hogescholen vreesden voorts dat de parameters voor een variabele onderwijsfinanciering een nieuwe waterval van (niet geslaagde) universiteitsstudenten in hun richting op gang zouden brengen en dat dit tot kwaliteitsverlies in de opleidingen zou leiden. ‘Als er te veel ineens veranderd wordt, is er geen stabiel systeem. De strijd om de studenten tussen universiteiten en hogescholen wordt dan alleen maar heviger’, zo klonk het.

Snel was ook duidelijk dat de hogeschool Sint-Lukas in Brussel, Groep T in Leuven en de Katholieke Universiteit Brussel (KUB) niet aan de rationalisatienorm konden beantwoorden. Ook aan de Universiteit Hasselt (ongeveer 2200 studenten) circuleerden weinig rooskleurige simulaties. De KUB (amper 400 studenten) werkt intussen aan een alliantie met twee Brusselse hogescholen (Ehsal en Vlekho).

Outputfinanciering

In de vervolgnota van Vandenbroucke is met een aantal kritieken rekening gehouden. Met geld uit het aanmoedigingsfonds kunnen instellingen zich meer profileren (bijvoorbeeld een optimalisatie van het aanbod of een hogere participatie van allochtone studenten). Halen ze na vier jaar te weinig resultaten, dan wordt hoogstens 1 procent van dit deelbudget in hun basisfinanciering afgehouden.

Ingrijpender is het nieuwe voorstel om met twee sokkels te werken. Een onderzoekssokkel legt de lat voor wetenschappelijke publicaties en doctoraten hoger naargelang het gaat om een kleine, middelgrote of grote instelling. Bij een onderzoekssokkel van 5 procent schommelt het bedrag zodoende tussen 5 en 15,3 miljoen euro.

Een onderwijssokkel (bij een aandeel van 5 procent variërend van 1 tot 2,3 miljoen euro naargelang het opleidingsaanbod minder versnipperd is) wordt gekoppeld aan een rationalisatienorm van effectief verworven studiepunten (80.000 in 2008; 100.000 in 2009). Groep T en Universiteit Hasselt blijven daarmee in een eerste periode uit de ‘gevarenzone’. Vandenbroucke: ‘De dubbele sokkel neutraliseert een middelentransfer van de universiteiten naar de hogescholen. Maar belangrijker is dat instellingen geen reden meer hebben om waardevolle, kleinere opleidingen af te stoten, omdat ze daarvoor ook via de onderzoekssokkel geld kunnen genereren. Voorts sporen we kleinere instellingen aan tot grotere onderzoekskwaliteit.’

Voor de variabele onderwijsfinanciering van bachelor-, master-, schakel- en voorbereidingsopleidingen kiest de minister radicaal voor outputfinanciering. De studenteninstroom heeft geen belang meer, alleen de verworven studiepunten en uitgereikte diploma’s tellen nog. Dat moet de instellingen stimuleren om studenten van bij het begin van de opleiding goed te oriënteren en te begeleiden. De eerste 60 studiepunten worden dubbel gefinancierd. De kritiek dat instellingen dan alleen de beste studenten willen binnenhalen of anders minder streng zullen zijn bij examens, countert Vandenbroucke. Hij compenseert sociale achterstelling door verworven studiepunten van beursstudenten anderhalve keer mee te tellen. Een bijkomende kwaliteitswaarborg biedt een Brits voorbeeld waarbij een examen in de ene instelling wordt bijgewoond door collega’s van een gelijksoortige opleiding aan een andere instelling.

De variabele onderzoeksfinanciering van universiteiten steunt op een model met diploma’s van doctors (40 procent), wetenschappelijke publicaties en citaties (30 procent) en diploma’s in geaccrediteerde masteropleidingen van een associatie (30 procent). Dit laatste moet de universiteiten ook een tand doen bijsteken voor de academisering van de twee cycliopleidingen van hogescholen.

Een aanloopfase (de variabele onderwijsfinanciering bijvoorbeeld komt pas op kruissnelheid in 2010), ‘voortschrijdende gemiddelden’ in de geldstromen en een overgangsscenario (‘verliezers’ gaan er in de eerste vijf jaar maximaal 1 procent per jaar op achteruit) moeten bruuske ingrepen in de financiële middelen van de instellingen voorkomen.

Het hoger onderwijs reageert behoedzaam. ‘Er zijn verbeteringen’, meent directeur Toon Martens van de Katholieke Hogeschool Leuven. ‘Maar de kloof tussen professionele en academische opleidingen lijkt andermaal groter te worden en dat is onaanvaardbaar. Ik houd ook mijn hart vast bij de outputfinanciering, want er zijn geen betrouwbare statistieken over verworven studiepunten opgebouwd. Wat is daar, met de erkende kwaliteit van ons hoger onderwijs, het voordeel van? Is er oog voor de risico’s op studentenselectie en lagere kwaliteitsnormen? En zal het overheidsbudget voor het hoger onderwijs in de toekomst substantieel toenemen? Anders wordt de spoeling voor veel instellingen nog dunner dan ze al is.’

Vandenbroucke zet zijn vervolgnota, samen met een rekenmodel en enkele simulaties, op het internet (www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs). ‘Het debat mag langer duren, maar het moet uitmonden in een financiering die het gedrag van de instellingen echt beïnvloedt’, zegt hij. Een verlengde discussie maakt het onmogelijk om daarmee in 2007 te starten. Er wordt nu gemikt op 2008.

Patrick Martens

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content