Het complete universum van dada – burgerverschrikker en heilige moeder van alle avant-gardes – bijeengebracht in Parijs. De tentoonstelling van het jaar.

INFO : Tot 9/1, in het Centre Pompidou, Parijs. Elke dag behalve op dinsdag open van 11 tot 21 u. Nocturnes op donderdag tot 23 u.

Voor een beweging die zich nergens aan stoorde, hield dada zich opvallend vaak bezig met zichzelf te legitimeren. De manifesten en vlugschriften, redevoeringen en brieffragmenten, ze puilen uit van de passionele beginselverklaringen. Alsof de bende van dada zich voor het systematische beschimpen van de goede burgers en hun vaste waarden extra grondig wilde rechtvaardigen. Getint door de voor dada zo typerende cocktail van hoogdravendheid en grove humor, een schrijfsel van de kunstenaar Francis Picabia: ‘Het principe van het woord schoonheid is slechts een automatische en visuele conventie. Het leven heeft niets te maken met wat de grammatici schoonheid noemen. De deugd evenals het patriottisme bestaat slechts voor de gemiddelde intelligenties, heel hun leven veroordeeld tot de sarcofaag (…). Kunst is niets anders dan de uitdrukking van ons leven vandaag. Gevestigde schoonheid blaast alleen verzamelen in het wassenbeeldenmuseum en tikt makkelijk aan in de geest van marchands en kunstkenners bewakers van de museum kerk der kristallisaties van het verleden – kierewiet kierewiet!! Dat pikken wij niet! (…) PS Ik zou eens met de paus willen slapen U begrijpt het niet, is het niet? Ik ook niet; hoe triest is dat!’

Picabia’s kattebelletje hangt, met een menigte andere geschreven of gedrukte documenten gewoon aan de wand in het Centre Pompidou, op dezelfde manier als de foto’s, collages of schilderijen. Dat leest makkelijker dan wanneer men zich over een vitrinetafel moet buigen. En curator Laurent Le Bon geeft ermee aan dat de kunstenaars van dada taal en beeld zonder onderscheid hanteerden. Maakten ze gedichten, dan hechtten ze een groot belang aan het visuele verschijningsbeeld ervan. Stelden ze een collage samen, dan lieten ze er graag de tekstfragmenten uit oplichten. Geen wonder dat de kunstenaars van dada zo veel investeerden in een inventieve typografie – ontleend aan het futurisme -, zoals blijkt uit de schat van nagelaten tijdschriften, vlugschriften en papillons (reclamebriefjes) die vandaag een bibliofiele lekkernij zijn.

Misschien het liefst zagen de kunstenaars van dada het poëtische en het beeldende totaal versmolten, tot iets dat midden in het dagelijks leven kon circuleren. Bijvoorbeeld de collagebriefkaart van de Berlijnse ‘Opperdada’ Johannes Baader aan Tristan Tzara, medeoprichter van het eerste dada-plateau, het Cabaret Voltaire in Zürich. Boven de met de pen geschreven mededeling, kleefde hij cumulusachtige snippers en verknipte zinnen uit kranten, waaruit een onvoltooide poëtische boodschap te ontcijferen valt: ‘ Op 31 december 1913 Zehlendorf zijn de wolken voor mijn huis gekomen en knalden stuk tegen een scherpe hoek in de… ‘

Toeval

Het samenbrengen van bijna tweeduizend voortbrengselen van de dada-cultuur daagt de grenzen van het tentoonstelbare uit. Het Centre Pompidou verdeelde de beschikbare oppervlakte van 2200 m2 in een raster van veertig communicerende zaaltjes. Dat levert een jaarbeursachtige structuur op, waarbinnen iedereen een ander parcours kan uitstippelen, op de vleugels van zijn eigen intuïtie en belangstelling. De weg van A naar Z loopt over alfabetische coïncidenties van namen, thema’s en gebeurtenissen (zodat het eender blijft in welke volgorde men de weg aflegt). Het opzet om wetenschappelijke grondigheid en volledigheid te paren aan een beetje dadaïstische anarchie, gevoel voor toeval en spel, is schitterend geslaagd. De catalogus – naar vorm en inhoud opgevat als een telefoonboek – dient zich op gelijke wijze aan als een luchtig en rijk gestoffeerd naslagwerk.

Dada putte vormen en ideeën uit het contemporaine futurisme, kubisme en constructivisme, zonder zelf intrinsiek een nieuwe kunststroming te zijn. Het fenomeen stak de kop op als een simultane uitbarsting van woede, cynisme en kabaal onder jonge dichters, kunstenaars en intellectuelen in diverse internationale metropolen. Beroofd van hun illusies van schoonheid, deugd en patriot-tisme door de verschrikkingen van de Grote Oorlog (1914-1918), stelden ze de gevestigde moraal en culturele waarden verantwoordelijk voor de catastrofe. In Zürich, Berlijn, Keulen, Parijs, Antwerpen, Barcelona, Amsterdam of New York, reageerden ze zich af in diverse mengvormen van absurdistische literatuur en theater, performances, experimentele collages, fotomontages en films.

De dweil vatte vuur in Zürich, in het neutrale Zwitserland, schuiloord voor al wie op veilige afstand van de omringende Europese brandhaard wenste te blijven. In de Spiegelgasse, in de uitgaansbuurt Niederdorf, waar ook de Russische revolutionair Vladimir Oeljanov (Lenin) zijn toevlucht had gezocht, animeerden de artistieke immigranten Tristan Tzara, Marcel Janco, Hugo Ball, Richard Hülsenbeck, Hans Arp en Emmy Hennings vanaf de winter van 1916 een luidruchtig cabaret. Vanwege zijn satirisch-filosofische inslag voerden ze Voltaire in de naam.

Emmy Hennings, de enige met een verleden als theater- en cabaretartieste, lokte het publiek met dans en liederen uit de Deense, Parijse, Berlijnse en Chinese volksrepertoires. Ook droeg ze haar diep doorleefde gedichten voor. Ze hadden een vurig sociaal protestkarakter, maar bleven vrij normaal van makelij. De poëzie die haar echtgenoot Hugo Ball ten gehore bracht, was van een heel ander kaliber. Hij stootte sterk ritmisch ondersteunde klanken zonder betekenis uit, op de wijze waarop hij vroeger in de kerk litanieën had horen opdreunen. Daarbij droeg hij een passende pauselijke uitdossing van kubistische snit. In opengewikkelde toestand moet het schouderkleed, dat hij op de beroemd gebleven foto draagt, erg op de lampenkap van zijn Amerikaanse dada-broeder Man Ray geleken hebben. Ball zette het klankgedicht in als een wapen in zijn strijd tegen het heersende rationalistische taalgebruik, dat hij rechtstreeks verantwoordelijk achtte voor de ondergang van de moderne wereld. Weldra echter namen zijn mystieke bevlogenheid en kosmische aspiraties de bovenhand, en zocht hij, samen met zijn echtgenote Emmy Hennings, zijn toevlucht tot het katholieke geloof.

Een vervaarlijke indruk moet Richard Hülsenbeck geboden hebben. Onder het roffelen van een militaire trom, zwaaiend met een wandelstok, sissend en loeiend, slingerde hij zijn gedichten tegen kerk, vaderland en de Duitse cultuurpausen Goethe en Schiller in het publiek. Zijn vriend Hugo Ball noteerde over hem: ‘Hij pleit voor een versterking van het ritme (het negerritme). Hij zou trommelen tot de literatuur helemaal onder de zoden verdwenen is.’

Ook de grote dada-propagandist en manifestenschrijver Tristan Tzara schreef poëzie met declamatorische bedoelingen, en een soort onsamenhangend theater dat schokgolven van afgrijzen door het publiek joeg. De simultane poëziesessies, waarbij verschillende stemmen hardop en door elkaar declameerden, leken er eveneens vooral op gericht, de zalen zo snel mogelijk leeg en de kranten vol te krijgen. Een opzet waarin Dada moeiteloos slaagde.

Dichter en beeldend kunstenaar Jean Arp daarentegen deed zijn werk in stilte. De abstracte patronen van zijn papiers collés ontstonden door de hand van het toeval. Arp kleefde ze op het papier in de orde waarin hij ze van de grond had opgeraapt.

Revolver

De onwaarschijnlijke intensiteit waarmee de dada-pioniers nagenoeg elke avond in Cabaret Voltaire aan de slag waren, eiste na zowat een halfjaar haar tol. Mee onder impuls van Jan Ephraïm, de Hollandse eigenaar van de tent, die heimwee had naar een cabaret dat volk trok, werd de zaak opgedoekt. Men bleef actief, hoewel de groep langzaam uit elkaar brokkelde. Op de laatste Soirée dada in Zürich, in de zaal Kaufleuten, bracht danseres en pianiste Suzanne Perrottet enkele werken van Erik Satie, geestverwant van dada, ten gehore. In de muziekpartituur voor diens ballet Parade zaten passages voor wonderlijke instrumenten als een revolver, een scheepssirene en vier schrijfmachines.

Toen de oorlogsomstandigheden het toelieten, zette een aantal onder hen op andere bühnes in Europa de slopende arbeid (het slopen van het establishment) verder. Zo leidde de komst van Tristan Tzara naar Parijs en zijn ontmoeting met de kring rond André Breton er tot een levendige dada-scene op Franse bodem.

Met als gangmakers Marcel Duchamp en Man Ray in de kring rond de dichtende mecenas en kunstverzamelaar Walter Arensberg, droeg ook New York bij tot de groei en bloei van het iconoclasme. Het kwaadaardige dada-virus had in acht jaar tijd de internationale (kunst)wereld en haar waarden op hun kop gezet, overal de blijde boodschap van de antikunst predikend. In 1924 was de storm volledig uitgeraasd. Een deel van het gedachtegoed bleef levendig in het surrealisme, strak georganiseerd door ex-dada-militant André Breton. Vanaf de jaren zestig kende het virus – met de oorlog in Vietnam en de internationale studentenrevoltes als achtergrond – een merkwaardige come-back onder de vorm van neo-dada, pop-art en Fluxus. En wie goed toekijkt, herkent ook vandaag nog een boel actuele kunst die zonder gêne haar performances, objecten en installaties in de geest van dada concipieert. Alleen op het literaire vlak is het nooit meer tot een heropleving gekomen.

Dada is een onuitputtelijke schatkamer waarvan de rijkdom zelfs in de mega-expo in het Centre Pompidou niet te bevatten valt, al vormt de telefoonboekcatalogus daar een zeer loffelijke poging toe. In de zalen, die een soort schaakbord vormen, wedijveren klassiekers en kleine, onbekende vondsten om de aandacht. Zo biedt het Belgische panorama, met Paul van Ostaijens dichtbundel Bezette Stad, assemblages en collages van Paul Joostens, het tijdschrift Ça ira en de geïllumineerde schrijfsels van Clement Pansaers (die zijn dada-doop beleefde door zes maanden op een witte muur te kijken), een vertrouwde weergave van zaken.

In de persoon van Christian, schuilnaam van Georges Herbiet, wordt zelfs een veel minder bekende figuur opgevoerd. Als personage valt hij zeker niet uit de toon. Dichter en literair criticus, geboren in Antwerpen en in Sint-Raphael gaan wonen. Aldaar een boekhandel en later een nachttent geopend in de buurt van de kerk, wat hem de woede van de burgers opleverde. Reageerde in de stijl van zijn goede vriend Francis Picabia, met provocatie. Hij deelde giftige, handgeschreven vlugschriften uit en legde schunnige tekeningen in zijn uitstalraam: L’Oeuf Pourri toont een met graffiti bekladde eivorm op de top van de Eiffeltoren. Maar op de tentoonstelling komt hij over als een fijnbesnaarde visionair: er worden bladen getoond, vol mysterieuze symbolen en diagrammen. Vanaf 1923 was Christian bezig met een studie over harmonie: een globale esthetica met wetenschappelijke pretenties. Zijn boekhandel had geen succes en hij trok zich terug in Parijs, waar hij een carrière als bouwer en importeur van automobielen begon, ver van de wereld van de kunst.

Bij de vele hoogtepunten hoort ongetwijfeld de film van René Clair Entr’acte, hier geprojecteerd tegen de reële achtergrond van de stad Parijs. Zoals de film in 1924 was opgevat, paste hij in een totaalspektakel dat helemaal in de lijn van het dada-denken lag. Het was Francis Picabia die de decors en het concept voor het spektakel leverde. Picabia wou het publiek dat naar het ballet Relâche met muziek van Erik Satie kwam kijken, zo snel mogelijk ‘de zaal uit krijgen’. Hij sprak de jonge cineast René Clair aan om dat karwei op zich te nemen. De beelden waarbij men ziet hoe Satie en Picabia een kanon laden en dit, onder vreugdesprongen, op het publiek richten, werden bij het begin van de avond vertoond (ter vervanging van de drie kloppen).

Tussen twee bedrijven van het ballet door, volgde dan de projectie van de eigenlijke film Entr’acte. Hij bestaat uit een stoet van onsamenhangende beelden, geritmeerd op muziek van Satie. Hij speelt voor een deel in de wereld van het circus en de kermis, waarin een lijkstoet onder aanvoering van een dromedaris verdwaald geraakt. De associaties lijken aan een soort logica van de droom te beantwoorden: ‘de bokswedstrijd wordt een schaakpartij, het door een waterstraal schoongeveegde schaakbord verandert in de place de la Concorde onder de regen, de ballerina in een vrouw met een baard, de bloemenkrans op de lijkkist in een kroon van brood’. (Philippe-Alain Michaud)

In de oceaan van uitgestalde dada-relikwieën (de verandering van objecten ter provocatie en irritatie in voorwerpen van aanbidding, zie Duchamps urinoir/fontein, is een verhaal apart), dreigen enkele items over het hoofd te worden gezien. Een anonieme foto met Marcel Duchamp, in slaap gevallen boven een wc-pot in New York. Twee lyrisch-abstracte filmpjes van Viking Eggeling. Otto Dix’ schilderij over de ‘spiegelzalen’ (hoerentent) van Brussel. De ‘Geest van onze tijd’ als mechanische kop door Raoul Hausmann, de poppen en gouaches van Sophie Taeuber, het schilderij Aquis Submersus van Max Ernst. En de ultieme uitspraak waarmee dada zelf de deur achter zich dicht deed: ‘Maar de ware dada’s zijn tegen dada.’ Was getekend, Tristan Tzara.

Door Jan Braet

Dada stak de kop op als een uitbarsting van woede, cynisme en kabaal.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content