‘Laat het leger zijn werk doen!’ Met deze slogan werd ijzervreter Ariël Sharon tot Israëlisch premier gekozen. Maar dan moet de ex-generaal het moreel van zijn leger wel dringend opkrikken.

Ooit was het leger de trots van Israël. Soldaten, zo dreunde de mantra, waren fier en heldhaftig en vochten met een uitsluitend nobele inborst voor de rechtvaardige zaak. Dienstplichtigen, zich terdege bewust van hun historische taak, droegen hun uniform met liefde, zelfs in de vrije tijd; en de handenwringende soldatenmoeder, bezorgder over de ledematen van haar kroost dan over de plaats van de familie in de analen van de staat, was het mikpunt van spot in de populaire jeugdliteratuur. Geen edeler doel in het leven immers, dan te strijden en te sterven voor het vaderland.

Het contrast in mei, bij Israëls vervroegde aftocht uit Zuid-Libanon, kon nauwelijks scherper zijn. Feitelijk verjaagd door Hezbollah, rolden ‘de jongens’ juichend en zingend op hun tanks het vaderland in als waren ze de overwinnaars. Iedere camera kreeg een collectief V-teken in de lens, en elke microfoon ving quotes die haaks stonden op de onverschrokken inslag van de soldaten van weleer. Geen van de dienstplichtigen had de laatste willen zijn om te vallen in de zone. Allen waren opgelucht dat hun moeders nu weer rustig konden slapen; en Imma’le was dan ook de eerste die nog met camouflagetakken en helmen gesierde militairen euforisch belden op hun mobiele telefoons.

Het onversaagde Israël, weeklaagden eenzame critici, had zich met de overhaaste terugtrekking zwak en kwetsbaar getoond. En niemand die het ook maar iets leek te kunnen schelen.

De Israëlische soldaat, zegt de Jeruzalemse krijgshistoricus Martin van Creveld, is het vechten beu. De troepen zijn gedemoraliseerd, het prestige van het leger is afgebladderd, en de dienstweigeraar – twintig jaar geleden nog de bijna non-existente paria van de samenleving – is in toenemende mate een geaccepteerd verschijnsel aan het worden. Een reeks aan goedbelichte flaters en schandalen brak halverwege de jaren negentig Israëls vertrouwen in de eigen krijgsmacht, plaatsmakend voor een nieuwe, van cynisme doordrenkte houding. ‘Kritiek’ is het woord dat generaals gebruiken om de situatie te omschrijven.

Met reden. Bij tien procent van de soldaten, zo blijkt uit Van Crevelds onderzoek, moest in 1996 fysiek geweld worden toegepast om hen op transport naar de gevechtstraining te krijgen. Vier procent verkoos de gevangenis boven dienst. Twintig van iedere honderd militairen werden vervroegd ontslagen – in schande of met eer. En slechts twee eenzame handen gingen omhoog toen Yitschak Mordechai, in 1996 juist aangetreden als minister van Defensie, in dat jaar een militaire basis bezocht en een zaal met een honderdtal nieuwe rekruten vroeg wie er allemaal wilde dienen in het koningsnummer van het Israëlische leger: de gevechtseenheden.

Bij de reservisten komt een nog veel grimmiger beeld naar voren. Veertig procent van de mannen die in aanmerking komen voor de jaarlijkse maand training, staat niet eens op de lijst. Dertig procent weet de reservedienst op allerlei manieren te ontlopen, zodat deze plicht rust op de schouders van slechts de resterende dertig procent. Daarvan neemt de helft nog niet eens de moeite de oproep aan de koelkast te kleven en daadwerkelijk aan te treden.

‘Je kunt mensen aanzetten tot bijna alles’, stelt Van Creveld. ‘Maar iemand dwingen te vechten is bijna onmogelijk.’

IMPOSANTE MACHINERIE

De omslag was het gevolg van de Libanonoorlog begin jaren tachtig. Tot die tijd had Israël voornamelijk korte, krachtige gevechten gevoerd die moeiteloos konden worden geplaatst in het kader van de overlevingsdrang. Veeltallige Arabische troepen probeerden het kleine joodse landje keer op keer van de kaart te vegen, en telkens was het de kwantitatieve underdog die – met zijn ongekend hoge moreel als geheime wapen – zegevierend de internationale krantenkoppen stal met alweer een miraculeuze overwinning.

In 1982 lagen de kaarten echter anders geschud. Israëls bescheiden, creatieve leger was inmiddels uitgegroeid tot een log en omvangrijk gevechtsapparaat dat, in ieder geval op papier, tegen alles en iedereen in de regio leek opgewassen. De toenmalige premier Menachem Begin en zijn minister van Defensie Ariël Sharon besloten deze imposante machinerie daarom in te zetten bij een actie die Libanon voor eens en voor altijd schoon moest vegen van de PLO, de Palestijnse organisatie die tot 1981 vanuit het buurland regelmatig de bewoners van Noord-Israël bestookte met katyusharaketten. Een jaar lang werd gewacht op een incident dat dienen kon als een afdoende excuus voor de invasie, dat uiteindelijk werd gevonden in de aanslag op de Israëlische ambassadeur Shlomo Argov in Londen in juni 1982.

Terwijl voorgaande oorlogen Israël hadden samengesmeed tot een eendrachtige natie, splitste het controversiële Libanese avontuur de bevolking op in politieke kampen. Velen was de noodzaak voor de zogeheten ‘Operatie Vrede voor Galilea’ onduidelijk, aangezien het noorden lange tijd niet meer zo rustig was geweest als juist aan de vooravond van de inval. Bovendien leek de aanleiding voor de Israëlische schoonmaakactie geforceerd en vergezocht; niet de PLO, maar de rivaliserende Abu Nidal-beweging had immers de verantwoordelijkheid opgeëist voor de aanslag op Argov. En met de beloofde Blitzkrieg verzandend in een Sitzkrieg, kwamen steeds onplezieriger oorlogsaspecten naar boven om te knagen aan het nationale geweten – waarbij de driedaagse slachtpartij in de kampen Sabra en Shatilla als een van de bloederige dieptepunten gold.

Een maand na de inval was de steun voor Israëls acties in Libanon al gedaald van 93,3 procent van de samenleving naar 66 procent, en een half jaar later naar 34 procent. Op de grond verdomden commandanten hun gevechtsorders op te volgen. Enkele honderden soldaten weigerden ronduit te dienen en verkozen de gevangenis, terwijl naar schatting duizenden anderen met smoezen en uitvluchten het strijdtoneel wisten te ontlopen. In Tel Aviv leidde het bekend worden van ‘Sabra en Shatilla’ tot een betoging van vierhonderdduizend Israëli’s – een negende van de joodse bevolking – die daarmee de regering dwong schoorvoetend een onderzoek te openen dat legerleiders zowel als politici verantwoordelijk zou houden voor de gebeurtenissen.

De Intifada, de Palestijnse volksopstand, verbrijzelde eind 1987 meedogenloos het al kaduke zelfbeeld. Twintig jaar lang had Israël zichzelf op de borst geklopt over de humanitaire wijze waarop het omging met de tijdens de Zesdaagse Oorlog bezette Westoever en Gazastrook. Aanhoudende stenenregens en smeulende autobanden maakten opeens op pijnlijke wijze duidelijk dat deze mening kennelijk toch niet unaniem kon worden gedeeld. Dienstplichtigen, bereid om hun leven te geven voor volk en vaderland, zagen zichzelf nu rennen achter vrouwen en kleine kinderen, woningen opblazen en politietaken vervullen die niet erg strookten met de daden waarover men ooit had geleerd.

Met Libanon als het mene tekel, was de weg bergafwaarts nu onomkeerbaar ingezet. Soldaten konden hun spiegelbeeld niet langer in de ogen kijken, met in sommige gevallen zelfs hele eenheden aan reservisten die collectief niet op kwamen dagen. En terwijl het ooit bezongen Israëlische leger genadeloos door de wereldpers over de hekel werd gehaald, waren de nieuwe helden nu de gewetensbezwaarden. Uiteindelijk restte de militaire leiding zelfs weinig anders dan te stoppen met het opleggen van gevangenisstraffen en dienstplichtigen de optie te geven nee te zeggen tegen standplaatsen op de Westoever en in Gaza.

MISDADIGER OF DWERG

Israël staat zeker niet alleen met zijn problemen. Sinds 1945 zijn vrijwel alle moderne legers – de Amerikanen in Vietnam, de Fransen in Afghanistan, de Nederlanders in Sebrenica – ten prooi gevallen aan hun eigen superioriteit. Voor democratische landen blijkt duidelijke overmacht vaak gelijk te staan aan kwetsbaarheid. ‘Als je iemand doodt die veel zwakker is dan jezelf,’ zegt Van Creveld, ‘dan ben je een misdadiger die een grote wreedheid heeft begaan. En word je zelf gedood door iemand die veel zwakker is, dan ben je een dwerg. Je kunt nu eenmaal niet gelijktijdig sterk en rechtvaardig zijn.’

Het Israëlische leger kan erover meepraten. Puur theoretisch bezien had Israël er hoogstwaarschijnlijk beter aan gedaan de Intifada direct met grof geweld voorgoed de kop in te drukken – zoals Syrië dat deed in Hama in 1988 of Jordanië tijdens Zwarte September in 1970. Maar een verlichte staat verandert geen steden in parkeerhavens, zodat in plaats van drastische maatregelen gezocht werd naar humane middelen om de opstand te onderdrukken. Het gravelkanon, dat grind richting demonstranten spuwde als een machinegeweer; speciale verf die vanuit helikopters kon neerdalen op de menigte opdat de relschoppers later eenvoudiger konden worden geïdentificeerd; de befaamde rubberen kogel.

Hoewel Van Creveld benadrukt beslist geen voorstander te zijn van de hardhandige methode, filosofeert hij dat daarmee aan beide zijden waarschijnlijk veel levens gespaard gebleven waren. ‘Eén grote misdaad is altijd beter dan een eindeloos voortdurende oorlog.’

En terwijl wereldwijd de dienstsoldaat steeds meer als een anachronisme wordt gezien, lijkt ook Israël ten prooi te vallen aan wat in NAVO-termen soms kritisch de ‘mammista-legers’ wordt genoemd; strijdkrachten wier militairen niet langer meer de zonen en dochters zijn van het geweer, maar van hun moeder thuis. In de Verenigde Staten houden de politici heden ten dage, bang voor de kiezer, scrupuleus de tel bij van het aantal strijders dat terugkeert in lijkenzakken. In Israël was het een beweging van verontruste soldatenmoeders die met aanhoudende protesten de terugtrekking uit Libanon in gang hielp te zetten, terwijl ouders voor hun dienstplichtige nakomelingen in de bres springen wanneer de training in hun ogen te hard is of de omstandigheden in de barakken te onmenselijk zijn. Een telefoonmaatschappij ontwikkelde zelfs een speciaal soldatenmobieltje, dat militairen in staat stelt kostenloos naar huis te bellen en hun vaders en moeders de mogelijkheid biedt te allen tijde naar het welzijn en de verblijfplaats van hun kind te informeren – een initiatief dat niet noodzakelijkerwijs bevorderlijk wordt geacht voor de discipline.

PESTDUIVELTJE

Martin van Creveld, die met zijn onheilsprofetieën en pijnlijke analyses beschouwd wordt als het pestduiveltje van de legerstaf, schrijft de huidige malaise in het leger vrijwel volledig op het conto van de Israëlische commandanten en politici. David werd Goliath toen de staat het vrijwel onoverwinnelijke leger eind jaren zeventig consequent begon te misbruiken ter bevordering van de eigen doeleinden en het inzette tegen veel zwakkere tegenstanders. Ethisch gezien is het onmogelijk dergelijke acties te verantwoorden, want een veel zwakkere opponent hoeft per definitie niet te worden bevochten. ‘Wie zich langdurig gedraagt als een lafaard, wordt uiteindelijk laf.’

Gelijktijdig is echter ook de Israëlische samenleving de laatste 25 jaar ingrijpend veranderd. Kapitalisme vaagde de socialistische ‘een-voor-allen-maatschappij’ weg, en de zogeheten ‘Nieuwe Historici’ overvleugelden de eendimensionale ideologie met een geschiedkundige visie die openstaat voor de idee dat ook Israël niet altijd even correct gehandeld heeft. Het leger heeft haar glans verloren en is van het sexy puikje van de staat verworden tot een van de vele, logge instellingen.

De Israëli, kortom, snakt naar een comfortabel Westers rijkeluisleventje. Ingenieurs en andere technisch-geschoolde academici stellen hun talenten liever de commerciële sector ter beschikking dan het leger, en de dotcomgeneratie maakt zich zorgen dat de extreem lange dienstplicht – tenminste drie jaar voor jongens en twee jaar voor meisjes – hen een onoverbrugbare achterstand geeft op de rest van de wereldgemeenschap. Wanneer de Israëli net begint met zijn of haar studie, zijn leeftijdsgenoten elders immers al lang en breed aan het netwerken. Na 52 jaar van oorlogen en oproer wil het land eindelijk wel eens tijd voor zichzelf.

LEGEROEFENINGEN

Aan de mogelijke vooravond van de geboorte van de Palestijnse staat gonst het van de speculaties over een mogelijke confrontatie tussen de legers van Israël en toekomstig Palestina. Dat treffen zal, zo waarschuwt men, in niets doen denken aan de Intifada. In Gaza lijken de trainingssessies van de Palestijnse politie verdacht veel op legeroefeningen, en aan wapens – gesmokkeld of als onderdeel van de Oslo-akkoorden – lijkt zeker geen gebrek.

Majoor-generaal Yom-Tov Samia, ooit commandant van het Zuidelijke Commando bijvoorbeeld, weet van 22.000 stuks gevechtsmetaal; het overgrote merendeel Kalashnikovs, met hier en daar een verdwaalde antitankraket.

De tunnelrellen van 1996, toen voormalig premier Benjamin Netanyahu een bedisputeerde onderaardse gang opende bij de Klaagmuur en de al-Aqsamoskee, gelden in deze als een voorafschaduwing van de dingen die eventueel komen gaan. Dertien Israëli’s en meer dan tachtig Palestijnen kwamen om in vier dagen van vuurgevechten waarbij de twee partijen gewapend voor het eerst tegenover elkaar lagen. En ook de gebeurtenissen rondom de al-Naqbadag in mei en de bloederige rellen na het bezoek van oppositieleider Ariël Sharon aan wat hij de Tempelberg noemt, kenden momenten waarop de Palestijnen de traditionele stenen, molotovcocktails en brandende autobanden inruilden voor machinegeweren.

De sombere voorspellingen onthullen de afgenomen bereidheid van Israëlische soldaten als een van de mogelijke probleempunten. In privé-gesprekken geven dienstplichtigen veelal toe het onnuttig te vinden hun leven in de weegschaal te moeten stellen voor een handvol rechtsradicale kolonisten, de nederzettingen en een ideologie die niet de hunne is. En met het ontstaan van een Palestijnse staat naast de Israëlische is het land vijf jaar na de Oslo-akkoorden inmiddels ook al grotendeels in het reine gekomen. Het is onduidelijk hoeveel soldaten zich zullen laten lenen voor een eventuele invasie in de Palestijnse autonome gebieden – een van de ideeën die enkele jaren geleden leefden in geval van een eenzijdige uitroeping van de staat – en hoevelen er daadwerkelijk willen sterven om het voortbestaan te verzekeren van een kleine nederzetting vol koppige bewoners die hun huizen niet willen verlaten.

In de visie van Van Creveld is een langdurige strijd tegen alleen maar een veel zwakkere vijand desastreus voor ieder leger. De zwakkere zal alleen maar leren van de tegenstander en sterker worden; de sterkere daarentegen, zwakt af – net als in sport. Daarin zit volgens hem dan ook de crux van Hezbollahs overwinning op het vermaarde Israëlische leger.

Dertien jaar na het begin van de Intifada zou hetzelfde kunnen gelden voor de Palestijnen. En één ding lijkt vast te staan: zijn strijdmacht mag misschien nog onprofessioneel en onderontwikkeld zijn, maar aan vechtlust en moreel ontbreekt het de jeugd van toekomstig Palestina allerminst.

Jetteke van Wijk

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content