18 maanden oorlog in Centraal-Afrika.

In oktober 1996 begon in het oosten van wat toen nog Zaïre heette een rebellie tegen het door corruptie ondermijnde bewind van president Mobutu Sese Seko. De opstand, die in mei 1997 Laurent-Désiré Kabila in Kinshasa aan de macht bracht, werd met instemming van de Verenigde Staten geïnstigeerd door Rwanda, Oeganda en Burundi, die ook troepen inzetten voor Kabila’s opmars. Naar Kabila vorige week verklaarde, leverde Rwanda indertijd 3000 soldaten voor zijn in totaal 50.000 eenheden tellende strijdmacht.

Deze landen hoopten dat Kabila werk zou maken van een stabilisering van de onderlinge grenzen, die onveilig werden gemaakt door gewapende opposanten van de regimes in Zaïres buurlanden. Vooral Rwanda voelde zich bedreigd. Na de genocide op de Tutsi’s en de door Oeganda gesteunde machtswissel in dat land in 1994, hadden soldaten van het vorige Rwandese regime (de zogeheten ex-FAR) en fanatieke Hutu-milities als de Interahamwe een onderkomen gevonden in Zaïre, vanwaaruit ze militaire acties bleven ondernemen tegen het nieuwe, door de Tutsi’s gedomineerde bewind in Kigali.

Kabila stelde zijn sponsors teleur. Hij trachtte zich van hun voogdij te ontdoen, slaagde er niet in de grenzen te stabiliseren en verzette zich tegen de economische macht die Rwanda en Oeganda in het oosten van het inmiddels tot Congo herdoopte land probeerden op te bouwen. Politieke onhandigheden verzwakten zijn positie nog verder. Het scenario van 1996 herhaalde zich: in augustus 1998 startten Rwanda en Oeganda een nieuwe opstand via de Rassemblement Démocratique du Congo (RDC). Weer was het oorlog.

De RDC viel evenwel in twee fracties uiteen, de ene, gevestigd in Goma, gesteund door Kigali, de andere, met Kisangani als centrum, beschermd door Kampala. Zeker de RDC-vleugels stellen zonder hun beschermheren politiek nauwelijks wat voor, zodat de formeel door hen gecontroleerde gebieden eigenlijk als respectievelijk Rwandese en Oegandese wingewesten moeten worden gezien. Zo ziet ook een groot deel van de lokale bevolking het: dat buitenlandse bezetters het voor het zeggen hebben. Van de chaos maakte de zakenman Jean-Pierre Bemba gebruik om, onder Ugandese bescherming en met medewerking van baronnen uit het voormalige Mobutu-regime, met zijn Mouvement pour la Libération du Congo (MLC) een deel van het noordwesten van Congo te “bevrijden”.

Het zwakke centrale gezag van Kinshasa bood Congo’s buurlanden de gelegenheid om, aangetrokken door de gigantische bodemrijkdommen van het land, hun kans te wagen. Kabila kreeg in de heropflakkerende oorlog directe militaire steun van Zimbabwe, Angola en Namibië. Nadat de rebellie (maar vooral haar Rwandese en Oegandese meesters) ongeveer 40 procent van Congo onder controle had gekregen, stabiliseerden de frontlijnen zich. In juli 1999 sloten de zes betrokken landen, gevolgd door de rebellenbewegingen, in de Zambiaanse hoofdstad Lusaka een vredesakkoord, dat een wapenbestand afkondigde, de stabilisering van de grenzen en de terugtrekking van de vreemde troepen in het vooruitzicht stelde en opriep tot een interne politieke dialoog van Kabila met zowel de gewapende als de ongewapende opposanten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content