J. Eijkelboom en Stefaan van den Bremt verschalken de vergankelijkheid.

J. Eijkelboom, Tot zo ver, De Arbeiderspers, Amsterdam, 246 pag., euro 15,95

J. Eijkelboom, Heden voelen mijn voeten zich goed, De Arbeiderspers, Amsterdam, 47 pag. euro 14,95

Stefaan van den Bremt, In een mum van taal, Lannoo, Tielt, 479 pag., euro 34,95

J. Eijkelboom (1926) heeft voor de bloemlezing Tot zo ver, waarin de zeven bundels zijn opgenomen die hij publiceerde vanaf zijn debuut Wat blijft komt nooit terug, alleen de vertalingen van dichters als Larkin, Donne, Walcott en nog anderen weggelaten. Eijkelboom presenteert zich dus als een dichter die op zichzelf staat en die zich nog steeds kan verzoenen met de auteur die hij meer dan twintig jaar geleden was.

Niet verwonderlijk, misschien, want hij debuteerde op ‘rijpe leeftijd’. Tot op dat moment was Eijkelboom vooral in de journalistiek actief geweest. Misschien heeft die loopbaan invloed gehad op de wat terughoudende, observerende houding die Eijkelbooms poëzie zo sterk kenmerkt en die ervoor zorgt dat ze altijd de moeite loont, ook al heeft hij het vaak over herkenbare dingen als het voorbijgaan van de tijd, de vergankelijkheid en het verlangen naar de jeugd.

Hoewel je dat van zulke gedichten zou kunnen verwachten, zwelgen ze niet in melancholie. Eijkelboom schrijft geen ouderdomspoëzie. Zijn gedichten hebben een steeds vitalere toon. Ze zijn jongensachtig en tegelijk tonen ze iemand die zijn lot aanvaardt. Uit Tot zo ver blijkt dat er eerst nogal wat leed moest worden doorgespoeld om dit te bereiken. Letterlijk dan, want in Wat blijft komt nooit terug, De gouden man en De wimpers van de dageraad steekt Koning Alcohol zijn neus aan het venster. Eijkelbooms debuut opent niet toevallig in een dantesk inferno: ‘Toen schrok ik wakker in een donker bos. /Ik was verdwaald in ’t midden van mijn leven. / Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.’

Uit de vier verhalen in Het krijgsbedrijf, Eijkelbooms prozadebuut uit 2000, wordt iets meer duidelijk van zijn gecompliceerde omgang met het verleden. Het feit dat hij als 21-jarige in Indonesië vocht, heeft hem getraumatiseerd. Vandaar ook de paradox in de titel van zijn eerste bundel Wat blijft komt nooit terug: wat blijft, is altijd aanwezig en kan dus niet terugkeren, behalve als je er herinneringen van kunt maken. Daarom gaat Eijkelboom zo nauwgezet met het verleden om. Maar, vitaal als hij in zijn gedichten is, zoals blijkt uit zijn pas verschenen bundel Heden voelen mijn voeten zich goed, staat hij ook stil bij het heden. En hij relativeert, door aandacht te hebben voor het kleine. Niet het opmerkelijke rood van de aalbes trekt hem aan, maar ‘meer toch trok het donker/ van de zwarte bes die niet echt zwart was,// wel doffer dan het pronte glimmen/ van die ander, maar met een diepte die trok.’

EN ZELFS IN WOORDEN NIET THUIS

Stefaan van den Bremt heeft grondiger aan zijn poëticale autobiografie gesleuteld dan Eijkelboom, zo blijkt uit de aantrekkelijk uitgegeven verzamelbundel In een mum van taal. Uit zijn debuutbundel Sextant (1968) hield hij amper één gedicht over en ook de bundels Een valkuil in de wolken, Lente in vorst en Zwermcel konden op weinig genade rekenen.

Deze bloemlezing geeft een mooi beeld van de constante fascinatie voor de werking van taal en voor de muzikaliteit ervan in Van den Bremts werk. Hij was niet een van de vaandeldragers van het nieuw-realisme, waarbij men hem zo graag inlijfde, omdat hij te sterk bezig was met de spanning tussen de binnenwereld en de buitenwereld. En als hij zichzelf later expliciet confronteerde met de maatschappelijke realiteit, was dat niet omdat hij een blindelings politiek geëngageerde dichter was, maar omdat hij de manipulaties van de taal binnen allerlei ideologische systemen wou ontmaskeren.

Stefaan van den Bremt was dus ook al in zijn beginperiode een poëticaal dichter. In de bundels vanaf Met ogen vol vergetelheid werd dat alleen explicieter. Taal ging tussen het dichterlijke ik en de werkelijkheid in staan: ‘Waar zijn we? Nergens. In woorden. En ook daar niet thuis.’ Het is de drijfveer van de talige rusteloosheid van Van den Bremt, die ervoor zorgt dat hij tot en met zijn recentste bundel Stemmen uit het laagland (2001), zo’n interessant traject afgelegd heeft.

Van den Bremt ontwikkelt zich trouwens meer en meer tot een taalcomponist: niet alleen de weloverwogen structurering van de bundels wijst daarop, maar ook het in de loop van zijn oeuvre sterk toegenomen vormbewustzijn in zijn gedichten. In een ‘mum van taal’ wil hij zoveel mogelijk vervat zien. Hoe hij bijvoorbeeld stem en tegenstem tegen elkaar uitspeelt in Stemmen uit het Laagland, het zou menig Nederlandstalige bard een bescheiden toontje lager moeten doen zingen.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content