Ludo De Witte
Ludo De Witte Socioloog en auteur

Straks gaat de commissie-Lumumba aan de slag. Ludo De Witte, wiens boek tot de vorming van de commissie leidde, geeft een denkspoor aan: onderzoek de archieven van de veiligheidsdiensten en hun politieke, economische en dynastieke vertakkingen.

De Kamercommissie die moet nagaan welke rol Belgische politici speelden in de moord op Congo’s eerste premier Patrice Lumumba in 1961, moet vooral oog hebben voor de machtscentra die in de coulissen de oorlog tegen de Congolese regering hebben gevoerd.

In deze knooppunten vonden politieke, financiële, adellijke, dynastieke en militaire kringen elkaar. Tijdens de Congocrisis van 1960-’61 hebben zij graaf Harold d’Aspremont Lynden (CVP), minister van Afrikaanse Zaken in de toenmalige rooms-blauwe regering van Gaston Eyskens (CVP), als hun belangenbehartiger naar voren geschoven. De nu beschikbare bronnen volstaan evenwel niet om al tot definitieve conclusies te komen over de precieze rol van deze machtsgroepen. Het is aan de Kamercommissie om de hier geformuleerde hypothesen te bevestigen, te nuanceren of te verwerpen.

In de Congocrisis trachtten Brussel, de vroegere kolonisator, en Washington, de dominante westerse grootmacht, eerste minister Lumumba van de macht te verwijderen. Deze nationalist wou immers een definitief einde maken aan de koloniale exploitatie van weleer. In september 1960 pleegden president Joseph Kasa Vubu en kolonel Joseph-Désiré Mobutu, stafchef van het leger, een staatsgreep: ze schakelden het parlement uit en zetten Lumumba gevangen.

Toen het er begin 1961 naar uitzag dat de afgezette premier door aanhangers zou worden bevrijd, beval d’Aspremont Lynden zijn transfer naar de (met Belgische steun) afgescheiden provincie Katanga, goed wetend dat daar een ondernemer wachtte om het vuile werk op te knappen.

De machtsgroepen die het Belgische staatsapparaat en de regering-Eyskens gebruikten om hun koloniale belangen veilig te stellen, vonden een knooppunt rond het Hof, de entourage van koning Boudewijn én van diens vader Leopold III, die in 1950 tot troonsafstand was gedwongen maar erg invloedrijk bleef. In de Belgische geschiedenis bleken de dynastie, de Generale Maatschappij en Belgisch Congo altijd intens met elkaar verstrengeld. Ook in 1960.

Zo was Gobert d’Aspremont Lynden, grootmaarschalk van het Hof en neef van Harold, beheerder van de Compagnie Maritime Belge en van de Compagnie du Katanga. Samen met prins Amaury de Mérode vertegenwoordigde hij het koningshuis in het college van commissarissen van de Generale. Leopolds gewezen secretaris Robert Capelle en Boudewijns ex-adjunct-kabinetschef Jean-Pierre Paulus cumuleerden beheersmandaten in meerdere koloniale ondernemingen. Dat gold ook voor vooraanstaande liberalen als vice-premier Albert Lilar en Kamervoorzitter Paul Kronacker en voor katholieke ministers als Raymond Scheyven, Pierre Wigny en Albert de Vleeschauwer.

UITBOUW VAN GLADIO

Graaf Harold d’Aspremont Lyndens macht reikte verder dan zijn aanvankelijke functie als adjunct-kabinetschef van premier Eyskens laat vermoeden. Hij stamde uit een invloedrijke familie die tot de rechtervleugel van de katholieke partij behoorde. Neef Gobert was grootmaarschalk, vader Charles was senator en gewezen minister en had in de jaren dertig nog geprobeerd om de uiterst-rechtse partij Rex van Léon Degrelle te integreren in de katholieke partij.

In dat ook (para)militair vertakte milieu kreeg Harold zijn vorming. Hij was tijdens de oorlog lid van de verzetskring Demain en vanaf maart 1944 een van de leiders van het Geheim Leger. In dat rechtse verzet heersten autoritaire ideeën rond de figuur van de koning, die een verlengstuk vonden in het leopoldisme tijdens de Koningskwestie en het anticommunisme tijdens de Koude Oorlog.

De conservatieve premier Joseph Pholien, een radicale leopoldist, haalde Harold d’Aspremont Lynden in 1950 als kabinetsmedewerker binnen. Hij betrok hem bij een taak die d’Aspremont Lynden bij opeenvolgende katholieke eerste ministers zou blijven vervullen: de uitbouw van een geheim netwerk van anticommunistische verzetsgroepen, die zich voorbereidden op een eventuele invasie door het sovjetleger. Dit stay-behind-netwerk, bekend als Gladio, werkte onder de paraplu van de Staatsveiligheid en de militaire inlichtingendienst SDRA. Dit anticommunistische milieu van paramilitaire organisaties en veiligheidsdiensten vormde het reservoir dat ook werd gemobiliseerd tegen Lumumba.

Holdings met grote koloniale belangen, vooral de Generale Maatschappij en Brufina (Bank van Brussel), waren evenzeer betrokken bij dat ook in adellijke en Hofkringen vertakte milieu van rechtse, leopoldistische en anticommunistische organisaties. De twee holdings financierden onder meer de privé-inlichtingendienst Milpol, die in de kolonie een evenknie kreeg met Crocodile, waarvan de leiders op de loonlijst stonden van de Union Minière, de machtige mijnbouwmaatschappij van de Generale in Katanga.

Aanvankelijk riep de idee van Congo’s onafhankelijkheid in de Belgische leidende kringen alleen grote scepsis op; ze stemde koning Boudewijn ‘zeer ongerust’, aldus Gaston Eyskens. Uiteindelijk rees het inzicht dat een snelle onafhankelijkheid de kans bood om in de Congolese hoofdstad Leopoldstad een volgzaam regime in het zadel te brengen, dat de Belgische economische belangen geen strobreed in de weg zou leggen.

Symbolisch daarvoor is de rol die de koning werd toegeschreven. Harold d’Aspremont Lynden, die een grote rol speelde bij de voorbereiding van de onafhankelijkheid, opperde dat Boudewijn staatshoofd zou worden van een Belgisch-Congolese Unie. Ook aan het Hof leefde deze gedachte. Een variant daarvan zag Leopold III als onderkoning van Congo. En de graaf besefte ook snel wie deze plannen in de weg kon staan. Al begin maart 1960 besloot hij: ‘de te elimineren man is Lumumba’.

MAATREGELEN TEGEN LUMUMBA

Brussel probeerde de nieuwe Congolese regering vleugellam te maken, onder meer door de zetels van de koloniale maatschappijen naar Europa over te brengen. Als sluitstuk van deze strategie werd het koloniale leger, de Force Publique, met een integraal Belgisch officierenkader aan de Congolese regering overgedragen. Na de onafhankelijkheid van 30 juni 1960 en de daaropvolgende muiterij van de Force Publique, kreeg Lumumba er nog een nieuwe vijand bij: het Belgische leger dat naar Congo was gestuurd om Belgen te repatriëren.

Lumumba’s regering toonde zich helemaal niet zo volgzaam als Brussel had gewenst. Ze afrikaniseerde het leger, wat op verzet stuitte bij de blanke officieren in Katanga. Zij sloten een alliantie met de lokale, antilumumbistische voorman Moïse Tshombe. Na overleg met de koning en met de gouverneur van de Generale, besloot de regering-Eyskens op 9 juli tot een interventie in Katanga, zelfs al kon ze daarvoor niet meteen humanitaire redenen inroepen. Twee dagen later proclameerde Tshombe de onafhankelijkheid van Katanga. Hij bood koning Boudewijn zelfs de kroon aan, maar werd uiteindelijk zelf president.

Katanga werd de uitvalsbasis om de gewezen kolonie weer in de hand te krijgen. Het Belgisch leger begon offensieve operaties in heel Congo. Opperbevelhebber generaal Cumont gaf op 14 juli de opdracht om Katanga onder controle te houden, om ‘ervoor te zorgen dat de Kasaï-provincie Katanga imiteert en zich met haar verenigt’ en om het tot dan rustig gebleven Kikwit ‘zo snel mogelijk te bevrijden’.

Van wat de wettige regering in Leopoldstad daarvan dacht, trok Cumont zich weinig aan. ‘Deze heren interesseren me niet’, zei hij over president Kasa Vubu en premier Lumumba. Toch gaf hij diezelfde dag de opdracht om Lumumba op een Belgische militaire basis op te sluiten, om zo Kasa Vubu aan diens invloed te onttrekken.

Het Belgische offensief stuitte op de Verenigde Naties, die de eerste blauwhelmen naar Congo hadden uitgestuurd. De VN-interventie dwong Brussel zijn positie in Katanga te consolideren en om een modus vivendi met de blauwhelmen te zoeken. De mijnprovincie werd het belangrijkste wapen in de strijd tegen Lumumba. Inmiddels was d’Aspremont Lynden naar Katanga gestuurd, waar Belgische officieren de secessiestaat organiseerden, met majoor Guy Weber als sterke man achter het regime.

Medio augustus kwam het eerste moordbevel tegen Lumumba: Weber gaf de opdracht de nodige ‘veiligheidsmaatregelen’ te treffen voor het geval de premier zich naar Noord-Katanga zou begeven, zoals werd gevreesd. Als dit gebeurde, ‘dan moest hij verdwijnen’, zo werd de richtlijn later samengevat. Onderzoek in militaire archieven kan hierover meer informatie opleveren. Idem wat betreft de opdracht van een niet nader bekende generaal in de zomer van 1960 aan commandant Noël Dedeken om Lumumba te ontvoeren – met welk doel?

COMPROMIS MET BOUDEWIJN

Maar niet alleen in Congo, ook in België diende orde op zaken te worden gesteld. In de Congocrisis zagen sommigen de kans om af te rekenen met het parlementaire regime, of toch minstens met de ‘particratie’. Die achtten ze verantwoordelijk voor het gedwongen vertrek van Leopold III in 1950 en voor het ‘verlies’ van de kolonie, de erfenis van Leopold II, tien jaar later. Ze zagen het partijenstelsel graag vervangen door een meer autoritair regime, waarin de koning een reële politieke macht zou uitoefenen.

De voortekenen logen er niet om. Koning Boudewijn liet zich eind juli officieel vertegenwoordigen op een manifestatie van het neofascistische CADBA, dat eiste dat de macht in handen van de koning zou worden gelegd. Toen generaal Emile Janssens, die aan het hoofd van de Force Publique had gestaan en had geweigerd het leger te afrikaniseren, naar België terugkeerde, weigerde premier Eyskens hem te ontvangen, maar de koning verleende hem wel audiëntie. Op 10 augustus kwam de aap uit de mouw: Boudewijn eiste dat de regering zou worden vervangen door een ‘zakenkabinet’ bestaande uit bankiers, ondernemers en figuren als de katholieke ex-premier Paul Van Zeeland en de socialist Paul-Henri Spaak, toen secretaris-generaal van de NAVO.

Eyskens sloot een compromis. Hij verwierp de eis van de koning, maar herschikte wel zijn kabinet. Harold d’Aspremont Lynden, de sleutelfiguur tussen de politiek, het paleis en de holdings en een ‘Katangees’ van het eerste uur, werd op 2 september minister van Afrikaanse Zaken. In zijn zog kwamen de figuren naar voren die sinds de oorlog hun sporen hadden verdiend in de clandestiene anticommunistische beweging. De strijd tegen Lumumba werd opgevoerd. In zijn memoires noteerde Eyskens dat hij Jef Van Bilsen, de adviseur van de Congolese president, op 18 augustus met ‘een geheime opdracht’ belastte: ‘Kasa Vubu moest Lumumba aan de deur zetten’.

De oorlog die Brussel in Congo ontketende, gaf de inlichtingendiensten ruime armslag. De belangrijkste was de militaire SDRA van kolonel Raymond Margot. Zij wantrouwde de civiele Staatsveiligheid, die te veel aan politieke invloeden zou blootstaan. De koloniale Sûreté werd dan ook lang klein gehouden. Pas in 1957 kreeg ze nieuw leven ingeblazen, maar dan wel met een nieuwe chef, kolonel Frédéric Vandewalle, uit de inlichtingendiensten van het koloniale leger.

Tijdens de dekolonisatie probeerde de militaire veiligheid een strategie van de spanning uit te lokken. Ze stuurde nota’s naar Brussel met geheel verzonnen informatie over plannen voor grootschalige moordpartijen tegen blanken en dito wapensmokkel door de Congolese nationalisten. Ze kwamen de regering-Eyskens goed van pas om de Belgische militaire interventie in Congo te rechtvaardigen.

Tussen de diverse inlichtingenorganisaties heerste een concurrentiestrijd. De SDRA van Margot wantrouwde de Staatsveiligheid van Ludo Caeymaex, terwijl de Katangese regering beschikte over twee civiele veiligheidsdiensten – met daarin veel agenten van de koloniale Staatsveiligheid – naast de inlichtingendienst van het Katangese leger. Maar ook de militaire entourage van d’Aspremont Lynden keek met argwaan tegen de Staatsveiligheid aan, wat dan weer niet betekende dat hij dan maar onder één hoedje speelde met de SDRA. De graaf koos wellicht voor de uitbouw van een ‘eigen’ veiligheidsdienst, onder leiding van zijn rechterhand, oud-inlichtingenofficier majoor Jules Loos.

GUERRE DES FLICS

Loos kon rekenen op informanten bij het Belgische consulaat-generaal in Katanga en bij het machtige Bureau-Conseil, het orgaan waarin Belgen de Katangese staatszaken regelden. Hij beschikte over communicatielijnen met Katanga waarvan de Belgische consul-generaal aldaar niets af wist. Dat dit netwerk losstond van de SDRA, wordt gesuggereerd door de aanstelling van Frédéric Vandewalle voor operaties in Katanga ten behoeve van Afrikaanse Zaken, want deze gewezen chef van de koloniale Staatsveiligheid lag overhoop met SDRA-baas Margot en deze laatste probeerde zelfs (tevergeefs) om Vandewalle uit Katanga te laten verwijderen.

D’Aspremont Lynden dacht wellicht nog verder: in heel Congo opereren. In september 1960 legde Vandewalle hem een plan voor de oprichting van een Bureau de renseignement et d’action au Congo (BRAC) voor, geleid door Jules Loos en hemzelf. Het zou zich richten op de strijd tegen ‘het communisme in Centraal-Afrika’. De minister parafeerde het voorstel, maar of het ook is uitgevoerd, is niet bekend.

Veel wijst erop dat deze zeven diensten – vijf officiële, BRAC en het netwerk-Loos – een guerre des flics begonnen en dus veel aandacht aan elkaar besteedden. Hun archieven bevatten wellicht veel informatie over de machinaties tegen de Congolese premier. Voorts bestond nog de wirwar van privé-inlichtingendiensten, verbonden met de haute finance, uiterst-rechtse militairen en het Hof. Wat leren de papieren van Crocodile en van de inlichtingendienst van de Union Minière? Welke rol speelde de in 1956 opgerichte Conseil colonial belge, de Congolese tak van het Centre international de lutte active contre le communisme, dat was verbonden met de projecten van ex-hofmaarschalk prins Jean de Mérode?

Anticommunistische biotopen uit de jaren ’40 en ’50 leverden nog meer acteurs voor de Congocrisis op. Zoals de leopoldist Albert Mélot, tijdens de oorlog actief in het Geheim Leger, die in 1960 mee de Katangese secessie op de sporen zette. In 1961 werd hij lid van ‘het actiecomité’, een Katangese lobbygroep waarvan onder anderen ook d’Aspremont Lynden, Loos, professor René Clémens, die aan het hoofd stond van het Bureau-Conseil, en vertegenwoordigers van de Union Minière deel uitmaakten. Ook de archieven van deze mensen kunnen inzicht verschaffen in het verloop van de Congocrisis.

In september 1960 zette d’Aspremont Lynden het licht op groen voor Operatie Barracuda, om de toen net met een staatsgreep afgezette Patrice Lumumba definitief uit te schakelen. De uitvoerders daarvan vond hij bij de Staatsveiligheid en in de entourage van ex-minister Ganshof van der Meersch, die achter de schermen erg actief was in de strijd tegen de Congolese premier.

Lumumba’s arrestatie maakte de risicovolle operatie overbodig, maar toen de afgezette eerste minister eind november ontsnapte, zocht agent Jean-Baptiste Crokart van de Staatsveiligheid contact met een als ‘e070/a’ geïdentificeerde man om ‘een hinderlaag’ te spannen – om Lumumba om te brengen? Het hoefde niet: met medewerking van VN-blauwhelmen slaagden Mobutu-soldaten erin om Lumumba te arresteren.

GROOTLINT VOOR TSHOMBE

De Congolese en vooral de Katangese bodemrijkdommen waren de Belgische elite onmiskenbaar een inspanning waard. Aan geld voor acties tegen Lumumba en de Congolese nationalisten heerste geen gebrek. Voor de operaties in Katanga beschikte majoor Loos volgens Vandewalle over ‘een speciale rekening, gespijsd met de winsten van de uitbating van het koper’. Daarmee verwees hij ongetwijfeld naar de Generale en de Union Minière. In augustus schreef d’Aspremont Lynden dat hij voor de acties tegen Lumumba kon beschikken over ‘één miljoen, me geleend door de Union Minière’.

De aanmoedigingen voor een harde lijn ontbraken niet. In zijn 21-julitoespraak van 1960 veroordeelde koning Boudewijn de regering-Lumumba en sprak hij zijn waardering uit voor Tshombe. In een geheime brief riep hij de VN op om te beletten dat de centrale Congolese regering in Leopoldstad haar gezag ook in Katanga zou vestigen. Boudewijn liet niets onverlet om Katanga te behandelen als een ‘gewone’, algemeen erkende staat, wat de afgescheurde provincie allerminst was.

In december ontving hij Tshombe zelfs in officiële audiëntie en reikte hem daarbij het Grootlint in de Kroonorde uit. Het was Boudewijn persoonlijk die dat zo wou, al was deze geste niet zonder gevaar, aangezien ze de secessionisten aanmoedigde, hoewel Katanga, eens het gevaar-Lumumba was bezworen, toch weer in de Congolese eenheidsstaat diende te worden opgenomen.

Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny liet er geen twijfel over bestaan: in een interne richtlijn stelde hij dat Lumumba ‘onschadelijk’ moest worden gemaakt. De toenmalige prins (nu koning) Albert vatte de heersende opvattingen begin oktober 1960 samen door te stellen: ‘De Congolese crisis is te herleiden tot één enkele persoon, Patrice Lumumba.’ Enkele dagen later eiste d’Aspremont Lynden Lumumba’s ‘definitieve eliminatie’.

Eind 1960, toen de vrees groeide dat Lumumba door hem gunstig gezinde soldaten zou worden bevrijd, rees voor het eerst de gedachte om hem aan Katanga uit te leveren. Dat hij die transfer niet zou overleven, stond vast. Later herinnerde een volksvertegenwoordiger eraan dat de Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken begin 1961 een bespreking had gewijd aan een Katangees document over wat Lumumba in Katanga te wachten zou staan: ‘Het ging om een revelerend document. Waarom hebben de twee ministers die in de commissie aanwezig waren, daarmee geen rekening gehouden?’ De huidige commissie-Lumumba kan het verslag van deze bijeenkomst opvragen.

Diplomaat Vanden Bloock vond eind 1960 de uitlevering aan Katanga geen goed idee, wegens de diplomatieke schade die Katanga en België daarbij zouden oplopen. Hij stelde een transfer naar Bakwanga voor, de hoofdstad van de eveneens van het centrale gezag in Leopoldstad afgescheurde provincie Zuid-Kasaï. Daar zou Lumumba zeker geen gunstiger lot zijn beschoren. Een reactie op dit voorstel is niet bekend, maar enkele dagen later beslisten Belgische ministers zelf tot een transfer van Lumumba.

KONINKLIJKE ERKENTELIJKHEID

Op 16 januari 1961 beval d’Aspremont Lynden de uitlevering van Lumumba aan zijn Katangese doodsvijanden. Dat gebeurde ’s anderendaags en nog diezelfde avond werd Lumumba samen met twee medestanders gruwelijk vermoord. De Belgische officieren en ambtenaren die de touwtjes van de secessie in handen hadden, grepen niet in. Meer zelfs, de Belgische officier Michels had Lumumba’s bewakers nog bevolen om hun gevangene bij een eventuele bevrijdingspoging ‘af te maken’ – wie had Michels die opdracht gegeven? Over de Belgische politie- en legerofficieren die de moord hadden georganiseerd, schreef hun chef Guy Weber later: ‘De Belgen die bij de executie aanwezig waren, hadden ze kunnen verhinderen.’ Maar net als hijzelf lieten ze dat na.

De moordpartij veranderde niets aan Boudewijns appreciatie voor Katanga. Twee maanden na de moord schreef hij Tshombe een brief waarin hij hem dankte voor ‘de trouw die u altijd hebt betoond tegenover mijn land en mijn persoon’ en hem loofde voor ‘de wijsheid’ waarmee hij Katanga had bestuurd. In brieven aan de Franse president Charles de Gaulle zocht Boudewijn steun voor de Katangese zaak bij Frankrijk. Inmiddels creëerde de Katangese nationale bank de fictieve job van vice-gouverneur voor Walter-Henri Baels, schoonbroer van Leopold III. Ze hoopte dat België haar daarmee als een volwaardige bank zou beschouwen en de legaliteit van haar transacties met de Union Minière zou erkennen.

Betrokkenheid bij de moord stond in alle geval de koninklijke erkentelijkheid niet in de weg. Kolonel Paul Perrad, oud-commandant van het Geheim Leger, stafchef van het Katangese leger en een van de officieren die op 17 januari weigerden om Lumumba te beschermen, werd ridder in de Orde van Afrikaanse Ster, een koloniale onderscheiding die sinds Congo’s onafhankelijkheid niet meer was uitgereikt. Gaston Eyskens werd minister van staat en motu proprio burggraaf, Pierre Wigny bracht het tot baron. Guy Weber werd vleugeladjudant van Leopold III en is vandaag nog altijd adviseur van diens weduwe, prinses Lilian. In 1988 werd Jacques Brassinne, lid van het Bureau-Conseil, als ridder in de adelstand opgenomen. In die periode werkte hij aan een doctoraal proefschrift, waarin hij Brussel van elk aandeel in de moord op Lumumba vrijpleitte.

Toen een VN-commissie achteraf de moord op Lumumba wou onderzoeken, kon ze op niet veel medewerking vanwege de Belgische regering rekenen. Ze vroeg een kopie van een rapport dat Belgische gezanten in Katanga over de moord naar Brussel zouden hebben verstuurd, maar heeft dat nooit ontvangen. Waar is dat rapport? De onderzoekscommissie bezorgde Brussel een lijst met vijftien namen van Belgen die ze graag had ondervraagd; ze kreeg slechts drie van hen te spreken.

Kapitein Julien Gat, die het vuurpeloton leidde dat Lumumba ombracht, kreeg achteraf, toen dat nog lang niet zo gemakkelijk kon als nu, zonder veel omhaal een naamsverandering voor mekaar. Maar uitvoerders als Gat moeten niet met alle schuld worden beladen. De Belgische militairen in Katanga waren geen huurlingen, zoals ex-premier Mark Eyskens (CVP) nu beweert. Ze hadden een marsbevel van de minister van Afrikaanse Zaken op zak, werden betaald door de Belgische regering en konden achteraf op hoge bescherming rekenen.

Dit artikel is de synthese van een nota die begin oktober aan de commissie-Lumumba is overhandigd. Met dank aan J. Dever, J. Schelfhout, J. Van Lierde en E. Verhoeyen. Bronnen: ‘Bulletin du CRAOCA’, H. Bernard, ‘L’Armée Secrète 1940-44’, L. De Witte, ‘De moord op Lumumba’, G. Eyskens, ‘De mémoires’, L.-F. Vanderstraeten, ‘Histoire d’une mutinerie’, F. Vandewalle, ‘Mille et quatre jours’, R. van Doorslaer en E. Verhoeyen, ‘De moord op Lahaut’.

Ludo De Witte

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content