Kozijn of neef? Kader of frame? En hoe zit dat met wallebakken? Erik Vlamincks familiealbum is bijna compleet maar het gevecht met de eindredacteur is er niet minder om.

Van broodkorsten word je groot en sterk. En in zijn geval waren ze een ware delicatesse: ‘Geweekt in water. Of zomaar traag opgezogen, hoewel het verhemelte dan gaat bloeden.’ Wanneer de zoon Georges tijdens de oorlog in het werkkamp zit, krijgt hij ze per post toegestuurd door zijn vader in Bremen. Broodkorsten zijn één van de leidmotieven in de nieuwste aflevering van het familiefeuilleton van Erik Vlaminck. Met Houten schoenen presenteert hij het vijfde luik in een zesdelige cyclus die in 2002 zou moeten worden bekroond met Het schismatieke schrijven. Dan heeft Vlaminck er tien jaar familiealbum op zitten en dan pas kan een eeuw Vlaamse familiekroniek op haar ware verdiensten worden getaxeerd.

Nu al heeft Vlaminck met zijn verbale snapshots een eigen stek in de Vlaamse literatuur veroverd. Vanaf Quatertemperdagen (1992), het eerste deel van het sextet, viel Vlaminck op door zijn uitgepuurde, fotografische schrijfstijl. Sindsdien is hij blijven monteren en vergast hij zijn lezers elke twee jaar op een nieuwe verzameling momentopnames uit het familiearchief. Aanvankelijk exploreerde de verteller Erik de leefwereld van de Van Riels langs moederzijde maar vanaf De portrettentrekker (1998), het vierde deel uit het feuilleton, zoomde hij ook in op de Vlamincks langs vaderzijde.

In Houten schoenen wil de verteller weten wat het vrouwenportretje in de nalatenschap van vader Georges te betekenen heeft. Om dat familiegeheim te achterhalen neemt de schrijver ons mee naar het Duitsland van de Tweede Wereldoorlog. Georges Vlaminck werkte er toen vrijwillig in de oorlogsindustrie en werd er verliefd op de dochter van de hospita. Zo positief Vlaamse gastarbeiders oorspronkelijk in Duitsland werden onthaald, zo vlug zou de stemming tegenover de Fremdarbeiter echter omslaan en daarmee ook de liefde van Georges en diens blonde schone. Ondertussen was de vader van Georges eveneens in Bremen komen werken.

Georges leverde hand- en spandiensten voor de weerstand omdat hij op een goed blaadje stond bij zijn Duitse werkgever. Vlaminck last een hilarisch stukje Duitse conversatie in tussen Georges en zijn Duitse broodheer over De Witte van Ernest Claes: ‘Mein Vater ist in Diest geboren. Das ist in der Nähe von Zichem, wo der Weisse wohnt. Er kennt ihn.’ Waarop de Duitse overste die zijn Vlaamse klassieken blijkbaar kent, spontaan antwoordt: ‘Also ist der Weisse keine Romanfigur?’ En Georges ietwat pedant riposteert: ‘Genausoviel oder genausowenig wie ich eine Romanfigur bin.’ Om maar te zeggen dat Erik Vlamincks registratie-ijver zeker niet terugdeinst voor komische intermezzi die de ernst van de hele onderneming in het juiste perspectief plaatsen. Hoe realistisch Vlaminck zijn vertelling immers ook ensceneert, hij steekt het niet onder stoelen of banken dat hij als schrijver uiteraard alleen maar zíjn versie van de feiten in elkaar knutselt.

TAALVERARMING

Toch doet Vlaminck er alles aan om de authenticiteit van een eeuw familiegeschiedenis zo ongerept mogelijk op de planken te brengen. Geen research is hem te veel. Geen enkele voetreis is hem te min om zich in te leven in het wel en wee van zijn vroegere familieleden.

Het was dan ook tamelijk onthutsend voor Vlaminck dat hij het typoscript van dit vijfde deel in het begin van dit jaar van zijn eindredacteur geretourneerd kreeg met een massa correcties voor de vele al te Vlaamse uitdrukkingen. Nochtans had Vlaminck van bij het begin van zijn feuilleton een compromis gemaakt met zijn Nederlandse uitgever om de dialogen in het Vlaams te brengen en de stukjes ertussen in standaardtaal. Op die manier werd er geen afbreuk gedaan aan het Vlaamse origineel en werden al te Vlaamse uitdrukkingen van een ondubbelzinnige Nederlandstalige context voorzien. Vlaminck haast zich om te verzekeren dat die afspraak in het verleden wél voor discussies zorgde met zijn eindredactrice maar nooit voor onoverkomelijke problemen: ‘Zo streepte de redactrice ooit het woordje kozijn aan als exclusief Vlaams en dus onverstaanbaar voor Nederlandse lezers. Kozijn is immers een woord dat Nederlanders doet denken aan raamkozijn. Ze suggereerde om in plaats van kozijn neef of nicht te gebruiken. Maar ik heb haar toen uitgelegd dat een kozijn een andere familierelatie impliceert dan neef of nicht: kozijn is de zoon van een tante of een nonkel terwijl een neef de zoon is van een broer of zus. Ik wou dat woord kortom niet schrappen want anders doe ik mee aan taalverarming en dat staat haaks op mijn schrijverschap.’ Een andere keer had Vlaminck een discussie over het Vlaamse woord fietskader dat in Nederland ook onbekend en onbemind is. ‘De redactrice raadde me aan om fietsframe te schrijven in plaats van fietskader want Amsterdammers hebben nog nooit gehoord van een fietskader. Ik heb toen zelf de proef op de som genomen en ze had gelijk. Maar ik kon mijn Vlaamse personages onmogelijk het woord frame in de mond leggen. Dus heb ik fietskader laten staan en het via een tussenbemerking verduidelijkt voor Nederlandse oren.’ Hoe belangrijk die rol van eindredacteur is, demonstreerde Jeroen Brouwers reeds in het verleden. Hij ging zelfs zo ver om te beweren dat hij in zijn Manteau-periode de boeken van menige Vlaamse coryfee zelf schreef. Ook Benno Barnard had als eindredacteur ooit een serieuze aanvaring met toenmalige grote belofte Herman Portocarero die grossierde in gallicismen. Vlaminck ging uit de bol toen Koos Hageraats voor dit boek al te drastisch de eindredactie voor zijn rekening had genomen: ‘Hij kruiste overal driftig Vlaams taaleigen aan dat volgens hem standaardtaal moest worden. Koos ging zelfs zo ver dat hij ongebruikelijke woorden ook meteen als Vlaams brandmerkte terwijl die woorden in kwestie helemaal geen Vlaams waren. Neem nu een woord als wallebakken. Voor hem was dat Vlaams terwijl wallebakken etymologisch naar het Amsterdam van de walletjes verwijst. Bleek achteraf dat Hageraats daarenboven niet op de hoogte was van mijn redactieafspraken met de uitgever. Toen heeft mijn vroegere redactrice de zaak in handen genomen en is alles opnieuw in de plooi gevallen.’

GEBEELDHOUWD VLAAMS

Leo Pleysier begon in 1989 aan een gelijkaardig familieproject. Hij is naar eigen zeggen momenteel aan het afkicken van zijn vijfdelige cyclus die begon met de evocatie van de stem van de moeder ( Wit is altijd schoon) en onlangs werd afgesloten met de woorden van zijn vader ( Volgend jaar in Berchem). Pleysier slikt eventjes als hij hoort van het rondje Vlaams-Hollands schaduwboksen in het geval van Vlaminck. Pleysier heeft sinds zijn debuut bij De Bezige Bij al vier eindredacteurs versleten. Bij zijn eerste romans, aldus Pleysier, werd er in het Amsterdamse herenhuis met een scherp pennetje gecorrigeerd wat door hem in de Kempen werd bekokstoofd. ‘Maar vanaf Wit is altijd schoon begreep de eindredacteur van dienst onmiddellijk waar ik naar toe wou met mijn heel specifiek gekleurd taalgebruik. Ik wou via die taalkleur immers de mensen zelf portretteren: eerst de moeder, dan de zuster, vervolgens de tante, de broer en nu tenslotte de vader. Ik kan me niet voorstellen dat ik me de wet ga laten voorschrijven over al dan niet toelaatbaar Nederlands of Vlaams.’ Bij De Bezige Bij hadden ze, zo Pleysier, blijkbaar al wat meer ervaring met Vlaamse auteurs. Ze beseften waar ik naar toe wou met mijn familiegeschiedenis. ‘Daar kom ik niet meer aan, zei mijn eindredactrice, dat is van jou. Wit is altijd schoon bespeelt het taalregister van een volksvrouw uit de Noorderkempen die rond de Eerste Wereldoorlog is geboren. Het Vlaams van de dochter van die vrouw komt aan bod in De kast (1991). Zij spreekt echter een heel ander soort Vlaams dan haar moeder. Zij heeft namelijk gestudeerd maar is toch nog het dialect blijven hanteren. In De gele rivier is bevrozen (1993) staat het schriftelijk idioom van een missienon centraal die na de Tweede Wereldoorlog naar China is vertrokken. Zij blijft het plechtstatige, gebeeldhouwde Vlaams van voor de oorlog hanteren. Van al die verschillende streektalige registers hebben ze in Nederland geen kaas gegeten. Ze blijven daar dus ook maar best van af.’

Vlaminck maakt zich nu op om zijn familieportret af te ronden in het voor Vlaanderen wel heel symbolische jaar 2002. Ondertussen blijft hij zich amuseren met het sprokkelen van taalkundige fossielen die ooit hebben bestaan maar nu nergens meer worden herkend, zeker niet door puristische eindredacteurs. In Houten schoenen duikt meermaals het woordje schwansen op, telkens als Georges en zijn vrienden in Boen bij Leer, een Oostfries werkkamp vlakbij de Hollandse grens, materiaal moeten aanslepen om te bouwen aan de Atlantische verdedingsmuur tegen een mogelijke geallieerde invasie. Vlaminck vermoedt dat schwansen een neologisme is dat Oostfriese en Duitse taalelementen door elkaar haspelt. Geen enkel woordenboek biedt uitsluitsel. Is Vlaminck dan toch misschien een zwanzer of heeft zijn vader hem ooit bij de neus genomen?

Erik Vlaminck, ‘Houten schoenen’, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 140 blz., 690 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content