Lastige portretten in ‘Voorbijganger’ van Leonard Nolens.

Een mens moet maar niet te hoog oplopen met zijn vak, want in het eerste gedicht uit de cyclus Bres II noteert Leonard Nolens in zijn nieuwe bundel Voorbijganger: ‘Wij haten de poëzie van journalisten,/ Hun sensationele lyriek van onze verveling,/ Hun brio van ons verdriet.’ Gelukkig bestaat er nog een verschil tussen oorlogsverslaggeving en poëziekritiek – hoewel –, maar toch kijkt de dichter op een andere manier naar de wereld en luistert hij nauwkeurig om met die perceptie van de werkelijkheid aan de slag te gaan. Nolens is ook een verslaggever, maar dan één die met een onweerstaanbaar lyrische toets, muzikaal denkend, op het witte blad in gesprek gaat met zichzelf en de wereld. Het is zijn gesel en zijn zegen, want het is zijn noodzakelijke manier om zijn bestaan te rechtvaardigen. Lezen, schrijven en leven met elkaar verzoenen : Nolens slaagt er wonderwel in, maar het blijft een gevecht zonder compromissen. In zijn laatste dagboeknotitie uit 1996 in Een lastig portret droeg hij zichzelf op : ‘Hang dus jezelf maar aan de grote klok. Laat het grote gebaar maar door je kleine verzen heen schemeren. Aligneer je hoofdletters, maar met het passende gevoel voor maat die de passie aanvaardbaar maakt.’ Geen theoretische inzichten of alleen maar reflectie op taal dus, maar het lillende leven. Nolens’ voortdurende directe ondervraging van zichzelf en de werkelijkheid is behoorlijk onmodieus en dat maakt zijn poëzie kwetsbaar, omdat de dichter zichzelf als uitgangspunt neemt. Alleen is het een behoorlijke misvatting om bij de interpretatie van Nolens’ poëzie daaruit te concluderen dat ze zo goed als louter ik-gericht zou zijn. Het ‘ik’ bij Nolens is een doorgeefluik waardoor anderen – de geliefde, een bevriende dode dichter – voedsel krijgen van de werkelijkheid en op hun beurt de dichter voeden en hem bestaansrecht verlenen.

IN MEMORIAM HERMAN DE CONINCK

Nolens geeft die beweging in Voorbijganger weer gestalte in een intrigerend spiegelpaleis. Om te beginnen is er de ik-figuur : ‘Vandaag hebben vijf miljard mensen ik gezegd/ Met een zoen, een scheermes, een bord spaghetti, een schot./ Het maakte mij uit. Het maakte mij vijf miljard ik./ Wij noemen dat werkelijkheid. Het heeft geen naam.’ Wie kan er dan nog over het grote ego als vanzelfsprekende kenbare eenheid bij Nolens spreken? Boeiend in dat opzicht is ook het middendeel In memoriam Herman de Coninck, dat enigszins herinnert aan de manier waarop Nolens in zijn vorige bundel En verdwijn met mate de dialoog aanging met Hugo Claus, terwijl de teneur er grondig van verschilt. De dialoog met Claus en zijn speelse poëtica leek eerder op een grimmige confrontatie, waarin Nolens zichzelf niet ontzag.Met de persoon De Coninck – wellicht eerder dan met zijn poëzie, want die komt eigenlijk niet ter sprake – groeit er duidelijk een grotere affiniteit, over de dood heen. Die krijgt zelfs het karakter van een identificatie, want de dichter moet het onvoltooide traject van zijn dode vriend afwerken, precies door het eindpunt een plaats te geven: ‘Ook jij hebt iemand nodig/ Om je zelfportret nog rond/ Te krijgen van die val.’ In zeker opzicht sluiten de dialogen met Claus en De Coninck aan bij een motief dat al in het vroegste werk van Nolens aanwezig was: de vreemdeling, die tegelijk een vertrouwde dubbelganger is. De vreemde vertrouwdheid met De Coninck groeit in die afdeling: het is fascinerend om te zien hoe de jij-vorm moeiteloos overvloeit in een ‘wij’, waarin alle verschillen schijnbaar worden opgeheven tot dat bijna te zwaar om dragen wordt. Volledig opgaan in een ander is ook bedreigend, zoals in Voorbijganger: ‘Er ging vandaag,/ Meneer, geen uur/ Geen mens voorbij/ Of ik verdween/ Uit mijn gezicht, laat mij niet los !’ De ander is broodnodig, zeker de geliefde. Nolens besluit zijn bundel met twee onontkoombare gedichten in de minicyclus Een paar. Maar het indrukwekkendst is toch de mythische allure van de anonieme ‘wij’ in Bres II, een afdeling die ook al aanknoopt bij zijn vorige bundel: ‘Wij trekken ons uniform van vlees/ Over andermans botten om onszelf te zien.’ In Nolens’ gedichten kan de mens zichzelf nooit op.

Hij moet ons daar blijven over berichten.

Leonard Nolens, ‘Voorbijganger’, Querido, Amsterdam, 71 blz., 650 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content