De Portugese schrijver António Lobo Antunes is een arrogant baasje en een ijdeltuit. Dat is ook in de schriftuur van zijn romans te merken. Maar dat is niet de enige reden waarom hij in Lissabon niet echt geliefd is: Antunes heeft in de oorlog in Afrika gediend – een moorddadige, sinistere aangelegenheid – en hij was de eerste die daar ook over durfde te schrijven.

Antunes’ vorige roman, Het handboek van de inquisiteurs, ging over de macht van uiterst rechts in het Portugal van Salazar, en hoe die verloren ging. In De glans en pracht van Portugal – het tweede deel van wat een trilogie moet worden – wordt de Portugese aanwezigheid in Angola en Mozambique beschreven. Je hoort altijd dat de Portugese kolonisatie niet racistisch was, omdat het toch ook maar arme sloebers waren die in Afrika hun geluk gingen zoeken. Dat kan best wezen, maar Antunes heeft daar een ander verhaal over te vertellen.

Hij doet dat, opnieuw, aan de hand van een familiegeschiedenis. Het is 24 december 1995: bastaardzoon Carlos heeft, na vijftien jaar, zijn zuster en zijn broer uitgenodigd om bij hem en zijn vrouw Lena kerstavond te komen vieren in Lissabon. Maar die vallen nog liever dood. Carlos zit te wachten en mokt, zijn vrouw is al gaan slapen, de spoken vertellen hun verhaal door de jaren heen, mettertijd verlies je uit het oog wie er al dood is en wie niet.

Lobo Antunes is psychiater van zijn vak, met een voorliefde voor het minder nobele in de mens: pies en kak en vuil ondergoed. Dat komt hier allemaal ruim aan bod, en je denkt als lezer dat je eigenlijk, als het over zo’n ruim onderwerp als Portugees Afrika gaat, toch wel recht had op iets mooiers ook. Na honderd bladzijden doffe ellende gaat die zwartkijker van een Antunes je flink tegenstaan. Want wat heb je? Pa is een dronkelap die ’s middags zijn fles al niet meer vindt, ma houdt het met de fascistische politiecommissaris, een abject figuur, je hoort ze bonken tegen de deur van pa’s kantoor, bastaardje Carlos is bovendien een halfbloed, zusje is een nymfomane, en broertje is een sadistische epilepticus. Bon. Waren er geen toonbaarder Portugezen, daar in Angola? In al hun verwatenheid – ze zitten groot te doen op een plantage die eigenlijk altijd jungle is gebleven – zijn ze niet meer dan een bende laffe racisten. Als lezer denk je, telkens als er één gemold wordt: goed gedaan. Dit is melodrama.

Maar na twee- of driehonderd bladzijden besef je dat het wààr is, en dat Lobo Antunes gelijk heeft. Eigenlijk heb je ’t altijd geweten: in de Kongo zal het niet anders zijn geweest. Meedogenloos beschrijft Antunes hoe de Portugezen, met hun air en hun geschiedenis en hun aanspraken op afstamming en deftigheid, de schandelijkste roofbouw plegen, en dat nog mooi vinden ook. Natuurlijk: ze vergaan, ze worden oud en gaan dood, en niets komt tot niets… Maar dat het zo volstrekt niets was als Lobo Antunes schrijft, dat verrast nog. Dit is zo’n volstrekte afbraak, zo’n totale uitstalling van pretentieuze, kwaadaardige onmacht, dat je er stil bij wordt. Lobo Antunes is zó kwaad, zijn boek is er een om nooit te vergeten.

António Lobo Antunes, “De glans en pracht van Portugal”, Ambo, 466 blz., 1190 fr.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content