Grotesk, grotesker, al te grotesk: Philip Vandenberghe, Yves Petry en Miguel Declercq slijpen aan hun lachspiegel met navenant succes.

Wie jong is, experimenteert. Kijkt vanop een afstand zonder complexen tegen het volle leven aan. Die distantie laat de jeugd toe om alles te ironiseren tot er uiteindelijk zelf partij moet worden gekozen. Het dandyachtig uitproberen van verschillende levensvormen, het privilege van de estheet, is meestal een zaak van jonge of celibataire auteurs. In de literatuur is de groteske, het vervormen van de werkelijkheid in een verbale lachspiegel, het instrument bij uitstek om het leven van alledag op zijn kop te zetten en zo uit te dagen. Paul van Ostaijen is in de Vlaamse letteren de koning van de groteske. Hij wist het gezonde verstand van de weldenkende Vlaming op een hilarische manier onderuit te halen.

Philip Vandenberghe is in zekere zin zijn waardige opvolger. In zekere zin omdat Vandenberghe niet de kritische pretenties heeft van Van Ostaijen. Vandenberghe wil het establishment niet tegen de schenen stampen. Zijn groteske romans zijn hyperindividualistische pogingen van eenlingen om van zichzelf verlost te worden. De eigen zwaarte afleggen als een kleed en fluitend door het leven gaan. Ziedaar de agenda van Vandenberghes schrijverij.

Het was geleden sinds “Hotel Quidousse” (1995) dat Vandenberghe nog van zich heeft laten horen. Met “Mayonaise” staat hij er weer en komt ook Casimir Schoonbroodt terug die al vroeger van de partij was in de gelijknamige novelle “Casimir” (1991). In negentien staties beschrijft Casimir hoe hij het tot Bekende Vlaming brengt die op tv een razend populaire kookrubriek verzorgt. Vooral zijn recept van mayonaise doet kookminnend Vlaanderen stormlopen en met mayonaise begint ook de levensloop van Casimir.

Dat curriculum neemt heel wat kronkels waardoor zijn levensverhaal veel weg heeft van een schelmenroman. Al van in zijn prille jeugd werd hij door iedereen “herkend”. Begiftigd met een bepaald charisma zagen sommigen in hem een heuse Kennedy. Als jongste van zeven kinderen gaat Casimir oorspronkelijk filosofie studeren om tenslotte sekteleider, kunstgalerist en BV te worden tegen wil en dank. Kortom, Vandenberghes groteske heeft een hoog Forrest Gump-gehalte. Zoals in de film ontbreekt Casimir haast nergens op de afspraken met de Geschiedenis. Sterker nog: die Geschiedenis, bij Vandenberghe consequent met een grote G, is het eigenlijke hoofdthema van deze groteske.

Hoe schrijf je op het einde van dit millennium een autobiografische geschiedenis die niet leugenachtig is? Alleszins niet, aldus Vandenberghes verteller, door anekdotes bij elkaar te schrapen: “Anekdotes (…) zijn niets meer dan een bange poging om de geest van grote gebeurtenissen te vatten in een luciferdoosje. Een affront voor de Geschiedenis.” Anekdotes zijn volgens een vriend van Casimir de goedkope mythes van de middenstand. Vandaar dat Vandenberghe een bonte verzameling van teksten heeft bijeengebracht die allemaal cirkelen rond het verlangen van Casimir om het vanzelve zelf te vinden: een zalige staat van zelfvergetelheid. Een jeugdopstel uit zijn scholierenjaren prijkt naast een catechismusachtig responsorium over het studentenleven: “Moeten studenten op kleine kamers hokken? Zeker. Studenten moeten zo gesterkt worden in de heilige overtuiging dat buiten de grote wereld op hen wacht. En intussen kan de wereld ongestoord verderdraaien.” Vandenberghe is een meester in het aan elkaar rijgen van dergelijke laconieke parels.

VEEL VERSTAND VAN WOLKEN

Yves Petry wil iets gelijkaardigs met het leven van zijn hoofdpersonage in zijn romandebuut “Het jaar van de man”. Maar Helm Steen is geen Casimir. Hij maakt anderen het leven zuur omdat hij zichzelf niet kan verdragen. De lichtheid van het bestaan die Casimir in de schoot wordt geworpen, jaagt Steen tevergeefs na. De toon van Petry’s vertelling is navenant baldadig. De bijna poëtische, groteske toets bij Vandenberghe ontaardt bij Petry meer dan eens in groteske bombast. Steen is een dertigjarige misantroop die alleen in de armen van een man eventjes rust vindt. Ondertussen zet deze rebel without a cause zijn vrienden voor schut en moddert hij wat aan.

Petry probeert het ronddobberen van zijn antiheld te veredelen tot een filosofische groteske. Steen is te midden van de verwarring in zijn leven op zoek naar een orde van het hart. Met een bijna middeleeuws pathos tracht hij zichzelf te ridderen. Herhaaldelijk heet het dat Steen iets wil offeren dat bestaat aan iets dat niet bestaat. Hij ontwerpt een hoogst persoonlijke cultus van het heilig hart maar hij betrapt zichzelf steeds weer op “ongewassen lulspraak” en “gasvormige flarden gebluf”.

Petry hanteert een stijl vol archaïsmen die allicht lollig moet overkomen, maar die vaak zonder meer op de bek gaat. De groteske kloof tussen Steen en de rest van de wereld wordt te dik in de verf gezet waardoor de pointe van de groteske wordt afgebot. De constructie van zijn tirade tegen de banaliteit van de kleinburger is té zwart-wit om efficiënt te zijn. De beste vriend van Steen is het weer en waar Petry als een soort van ontketende Timmermans de elementen bezingt, vindt hij een heel eigen stem. Misschien volgende keer eens proberen een weerspannige weerman aan het woord te laten, want van wolken heeft Petry verstand.

BEKKENS EN CIMBALEN

Miguel Declercq, een prille twintiger, is Vlaanderens schrijvershoop in bange dagen. Twee jaar geleden verblufte hij iedereen met een virtuoze proeve van zijn dichterschap, “Personges”. Het heet dat hij toen ook al een roman op zak had maar dat de uitgeverij verkoos om eerst de dichtbundel uit te brengen. Ondertussen heeft Declercq verder geschaafd aan deze roman, “Wat Chloë overkwam”, waardoor de persiflage op de oorspronkelijke pastorale roman, “Daphnis en Chloë”, nog uitgekiender werd.

In het origineel van Longos, dat dateert uit de tweede of derde eeuw, draait het sentimenteel verhaal rond een romance tussen twee door herders opgevoede tieners. Na veel vijven en zessen vallen ze in elkaars armen en blijken ze zelfs welgestelde burgers te zijn. Declercq heeft de personages van deze idealiserende roman in de centrifuge van zijn postmodernistische verbeelding gestopt. Het lijkt alsof Declercq wil bewijzen dat hij de postmoderne klassieken kent. Kwistig rondgestrooide citaten uit Thomas Pynchon & co, toespelingen op allerlei hippe auteurs en een overvloed aan verteltechnische trucjes – van een brief van de auteur aan zijn personage tot bespiegelende interludes bij de vertelling – maken van dit romandebuut een ongewild grotesk spektakel.

Declercq is in de valkuil getrapt van het lyrische proza en wordt weggezogen in de maalstroom van zijn invalletjes. De kunstige neotaal die hij daarbij ontwikkelt, doet denken aan het sensitivistisch proza van honderd jaar geleden. De Tachtigers hadden ook een flair voor vergezochte neologismen om op die manier zo precies mogelijk hun indrukken vast te leggen. Declercq wil hen blijkbaar naar de kroon steken met vondsten als een “katviswit” gezicht, een “vriesvakkoude” badkamer, “slagroomwitte” heren en “melassezachte” handen. Resultaat: van de liefde die Chloë en Daphnis overkwam, komen we niets te weten tenzij wat designerachtige kreetjes. Maar om de liefde was het de verteller blijkbaar niet te doen, alleen slechts om namen: “Ik herinner mij hun namen als de namen van insecten, maar van liefde was nooit sprake.”

Declercq probeert het spel zo virtuoos te spelen dat het ongewild grotesk wordt. Wie hoog inzet, kan laag vallen. Declercq moet er misschien even het jeugdwerk van een andere “grote” op naslaan. Thomas Mann portretteerde in “Tonio Kröger” zichzelf als de estheet die van zijn virtuoze esthetendom wou afgeraken en daarbij terechtkwam bij de liefde uit het Johannes-evangelie. Een eeuw vóór Longos heette het bij Johannes: “Al spreek ik met de tongen van engelen en mensen: als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal.”

Declercq en Petry kunnen nog groeien. Voorlopig blijven ze galmende bekkens, vooral Petry dan, en schelle cimbalen, in het geval van Declercq. Als ze willen uitpakken met een authentieke groteske of burleske, moeten ze er ook hun ziel in leggen en niet alleen hun schrijverspennetje. Wie zijn personages niet lief heeft als zichzelf, komt onwaarachtig over. Vandenberghe heeft ook heel wat tics moeten afleggen voordat hij de “juiste” toon had gevonden. Misschien dat hij daarom de Casimir van acht jaar geleden opnieuw vanonder het stof heeft gehaald. Deze keer krijgt Casimir Schoonbroodt alleszins voor het volle pond de liefdevolle aandacht van de schrijver. De mayonaise mag er dan ook zijn.

Philip Vandenberghe, “Mayonaise”, Van Halewijck, Leuven, 184 blz., 598 fr.

Yves Petry, “Het jaar van de man”, De Bezige Bij, Amsterdam, 184 blz., 590 fr.

Miguel Declercq, “Wat Chloë overkwam”, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 162 blz., 599 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content