Op 24 januari 1947 stierf hartlijder Felix Timmermans in de armen van zijn jongste dochter. Nu, vijftig jaar later, groeit het vermoeden dat de meest gelezen en vertaalde Vlaamse schrijver een nieuwe lezing waard is. Pallieter moet maar even uit de weg gaan staan.

Het is altijd zo geweest : schrijvers worden vaak het slachtoffer van hun door het publiek best begrepen en ontvangen boek. Zo werd, om maar even in onze buurt te blijven, Louis Couperus ertoe veroordeeld de vader van ?De stille Kracht? of desnoods van ?Eline Vere? te zijn en te blijven. De rest geldt, nogal onterecht, als van minder waarde en raakt nauwelijks in de canon opgenomen.

Bij een naam als die van Gerard Walschap doemt als vanzelf zijn geliefd geesteskind ?Houtekiet? op. Andere, door hun tijdsgebonden problematiek interessante werken zoals ?Het Celibaat? of ?Het kleine meisje en ik? worden eerder verwaarloosd. Ernest Claes ondervond hetzelfde met ?De Witte? van Zichem, die onder luid applaus zijn eigenlijke meesterwerk ?Floere het Fluwijn? de pas afsneed. Stijn Streuvels ontving in zijn Lijsternest te Ingooigem lange rijen bezoekers die één roman als relikwie meedroegen : ?De Vlasschaard?. Voor de gemiddelde Vlaming leeft Louis-Paul Boon ongetwijfeld voort als biograaf van de achteraf ook filmheld geworden Priester Daens. Toch is ?De Kapellekensbaan? de echte sleutel tot het artistieke universum van Boontje.

Auteurs die soms tot hun eigen verbazing een bepaald artistiek of intellectueel en maatschappelijk etiket meekrijgen, worden nadien niet zelden gebruikt door mensen die een of ander thema willen verdedigen. Ze worden ergens ?ingeschakeld?. Zonder nadenken komen hierbij namen voor de geest als Erasmus, Vondel, Voltaire, Conscience, Teilhard, Saint-Exupéry, Nietzsche, Garcia Lorca, Knut Hamsun, Céline, Brecht : een losse greep uit het massagraf van cultuurhistorisch en dus ook politiek gerecupereerde schrijvers. Dat lot is ?de goede Fee? eveneens te beurt gevallen.

ZIJN SUCCES WAS GROOT

Lierke Plezierke, al dan niet met de mond vol vlaaikens, aarzelde niet om zijn literaire nalatenschap in folkloristisch en bijwijlen ook toeristisch bruikbaar materiaal om te zetten. De promotoren van het christelijk-Vlaamse volksgemoed teerden graag op zijn bijna lieflijk, van schilderachtige devoties doordrongen katholicisme. Flaminganten eerden hem dan weer als een militante voorloper, die uit eerlijke overtuiging zelfs de collaboratie met Duitsland niet schuwde. Socialisten, Kamiel Huysmans bij voorbeeld, ontwaarden in zijn boeken naast veel mededogen voor het uitgebuite plebs ook genoeg sociale kritiek op de onderdrukkers om hem een beschermende hand boven het hoofd te houden.

Hedendaagse performers die hun oeuvre aan de man willen of moeten brengen via evenementen in het literaire circuit, kunnen alvast in de leer gaan bij Felix Timmermans en zijn aanpak. Onverdroten reisde hij in de jaren twintig en dertig per trein de buurlanden af (maar ook Litouwen, Oostenrijk en Hongarije) om er voor uitbundig volle zalen toelichting te geven op zijn werk, en eruit voor te lezen. Kennis van de vreemde taal was daarbij geen onoverkomelijke moeilijkheid. Felix brouwde haar ter plekke zelf, tot ieders tevredenheid. Zijn succes was groot, zijn bedongen honoraria navenant. Televisie bestond nog niet.

Een deel van zijn werk schreef hij ongetwijfeld op de toon van een goedgemutste volksverteller en entertainer. Uit verhalenbundels zoals ?Het Keerseken in de Lanteern? (1924) of ?Pijp en Toebak? (1933) komt een lichtjes oudbakken, soms ook wat sentimentele geestigaard tevoorschijn. Die nonchalante werkjes mogen echter niet doen vergeten dat Timmermans, houder van de Belgische Staatsprijs voor Literatuur (1922) en jarenlang Nobelprijs-kandidaat, een pluralistische vriendenkring van meer dan gemiddelde kwaliteit rond zich had.

In eigen taalgebied onderhield hij een min of meer geregeld (soms ook op bekvechterij uitlopend) contact met onder anderen Karel Van den Oever, Antoon Thiry, Fred Bogaerts, Lodewijk Van Boeckel, Stijn Streuvels, architect Flor Van Reeth, Renaat Veremans, August Vermeylen, ir. Raimond Kimpe, Jozef Muls, Jan Hammenecker, Valerius De Saedeleer, Willem Kloos, uitgever Van Kampen, tekenaar Anton Pieck, Isidoor baron Opsomer, Jan Toorop, Frits Van den Berghe, Gust De Smet, Dirk Coster, Elisa Belpaire, Frans Masereel, Rik Cox, Eugeen De Bock, Arthur Vanderpoorten, Herman Teirlinck, Kamiel Huysmans, Ernest Van der Hallen, Pol De Mont, Jan Greshoff, James Ensor, Gerard Walschap, Ernest Claes, Emmanuel ( ?Mane?) De Bom, Floris Jespers, Staf Weyts, Maurice Gilliams. Die laatste sprak op 28 januari 1947 in het sterfhuis van Felix een grafrede uit.

FILMSCHERPE BEELDEN

Tussen haakjes, reeds in juli 1919 schreef Frederik Van Eeden waarderend dat de ?geniale? geest van Timmermans (hij bedoelde daarmee Pallieter) hem aan ?die van Rabelais? deed denken. Die opmerking zat goed raak. Van Eeden zelf was een soort geitenharenwollensokkendrager die een tijdlang met utopisch socialisme en anthroposofie schwärmde (de Waldenkolonie). Maar hij kon dus worden gecharmeerd door het ?Vlaamse vitalisme?, de natuurgebondenheid, de flower power en het onverbloemde alhoewel altijd wat gesacraliseerde hedonisme van ?Pallieter? (1916).

Nochtans is Pallieter een ruim wonende plattelandsmens die nooit werkt, de helft van zijn tijd verdoet met verliefd zijn of na een goede maaltijd in het gras te liggen, altijd geld op zak heeft, een werkster thuis en een schuit op de Nete. Bijna een Woodstock-figuur die op het eind van het verhaal dan ook letterlijk uit zijn eigen wereld verdwijnt om er nooit meer terug te keren. Een jaar na de door Van Eeden in De Amsterdammer gepubliceerde recensie zou Pallieter door het Vaticaan worden verboden voor katholieke lezers. De uitnodiging tot wellust lag er te dik en te kleurig op.

Het viel toen al op hoe filmscherp Timmemans zijn beelden wist te kiezen, misschien was hij daarom ook als schilder zo kostelijk narratief. (Hij voelde zich naar eigen zeggen gelukkiger met het penseel dan met een vulpen in de hand.) Vooral de niet-landelijke, niet-pastorale taferelen lijkt hij te beschrijven met een scenario, de nodige muziek en een picturale regie in het achterhoofd. Wie in het vak staat, zou nog altijd de filmrechten moeten kopen van de troebele Hernat-saga (1941, een overigens wat uit zijn hengsels hangende roman), van ?Anna-Marie? (1921) in haar problematische driehoeksverhouding en vooral van ?De Harp van Sint-Franciscus? (1932) waarin het Toscaanse levensgevoel, dansend tussen genot en heroïek en zelfkastijding, arcadisch maar ook tragisch op papier is gezet.

Het was een vergissing om bij voorkeur Pallieter naar de bioscoop te brengen, een personage met bijna geen andere dan pastorale verhaalstof tenzij misschien het hoofdstuk waarin hij drie jaar vóór de Eerste Wereldoorlog warempel een vliegtuigtocht maakt. Veel complexer is Timmermans in zijn naturalistische sociale verontwaardiging over de Spaans-roomse onderdrukking van het volk dat door ?Pieter Bruegel? (1928) geobserveerd wordt. In ?De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt? (1923) neemt hij het op vóór een fatsoenlijke, half-vrijzinnige maar waarheidslievende jongeman die met het pantheïsme dweept. Hij kiest tégen de theologisch verblinde pastoor die liever zijn nichtje van liefdesverdriet laat sterven dan dat zij haar door God verboden Isidoor zou krijgen.

DE PASSIES VAN HET VLEES

Want, zo riposteert Timmermans in ?Anna-Marie? : ?Liefde is nooit verboden als ze echt is.? En : ?ze moet altijd nieuw en anders zijn. In de innigste ogenblikken vergeten vrouwen alles, eer, stand, fatsoen, om gelukkig te zijn.? Zo iets moet men eerbiedigen, zegt Simon Hernat tot zijn rentmeester. Die gelooft daar niets van : ?De vrouwen geven hun lijf maar hun hart steken zij onder hunnen rug.?

Geruime tijd vóór Walschap slaagt de Lierse schrijver erin eerbied te vragen en te krijgen voor de passies van het vlees, voor elk ?jong, mals mosseltje? waarin ?het sap? stroomt. Pallieter beleeft zijn onkuisheden nog monogaam en als het ware in een feestelijke verbondenheid met Gods schone schepping. Alhoewel, de ronde en roze lichaamsvormen, het ondergoed, de borsten, dijen en zelfs de schaamstreek van Marieke worden op een voor die tijd onwaarschijnlijk gedurfde manier ten tonele gevoerd. Later gaat de schrijver nog verder, hij begint ook de sociale en psychische duisternissen van de liefde te verkennen.

In dat riskante register wordt buiten het huwelijk samengewoond en vinden zwangere, thuis weggejaagde meisjes solidaire opvang bij haveloze kameraden. Cafédeernen blijken nog een goed hart te hebben ook, driehoeksrelaties baden in een problematische schoonheid. ?Mens, er is in ’t leven niets dan vrijagie, en die kent geen verschil tussen baronnen en herderinnen, noch tussen oud, schoon of lelijk. Amourke moet maar eens roos schieten en ’t is gebakken.?

Met Hernat raakt de lezer zowaar verwikkeld in de Freudiaanse marteling van een sado-masochistische verhouding tussen Simon en de ?femme fatale met de jaguar-ogen?. Hoe meer hij haar afranselt, hoe groter zijn verslaving aan haar ?luie blik die hem tergt door haar kalmte. Slang ! dacht hij, terwijl hij haar zoende op de mond. En zo, al spelend, martelde zij hem.? Zelfs Wortel, de wroetende held in het meesterwerk ?Boerenpsalm? (1935) bedrijft overspel ?met een ander.? En het volk beloert al die toestanden, ?het likt en zabbert eraan?, het zijn feesten tegen de verveling. ?En zo tiranniseren zij elkaar.? De publieke mening is ?een hyena?.

In het postuum verschenen boek ?Adriaan Brouwer? (1948) haalt de goede Fee zijn mosterd op een nog minder voor de hand liggende plek. Hij blijkt te weten wat cannabis en ?belladona? zijn. Drugs, vermengd met ?toeback? die de gebruiker ?in de nevel? doen belanden. ?Niets kan u nog schelen, ge voelt de steen in uw hart niet meer, en gij zelf zakt weg, ge drijft uiteen in een diepzoete bedwelming van goedheid en geluk. Zo geweldig als de liefde. En nu mogen de paters zoveel bassen en preken, dat het slecht is voor dit en voor dat… Iedereen zoekt zijn geluk.?

MARIEKE JANSSENS

Destijds moet dat in Vlaanderen als ontoelaatbare avant-garde geklonken hebben. Gerard Walschap werd voor minder verketterd. Maar wellicht was die niet bereid tot wat de regelmatige kerkganger Timmermans als onbewust maar volleerd diplomaat telkens weer herhaalde : hij liet elke zondeval eindigen op een moment van inkeer, van sociaal of religieus toegekende vergiffenis. Walschap smeedde uit gelijkaardige thema’s liever een daad van opstand tegen het heersende gezag. Daarom was hij, al bij al, misschien preutser en toch gevaarlijker dan de man uit Lier.

Het stond hoedanook vroegtijdig vast dat die een stuk van zijn leven met een aantal non-conformistische fellow travellers zou delen. Zijn opleiding aan de rijksmiddelbare school verliep erg slordig, hij was al vijftien toen hij het zesde leerjaar met krap de helft van de punten afmaakte. Daarna ging hij onrijpe gedichten schrijven, terwijl hij thuis ?hielp? in de kantwinkel van vader Jan-Gommaar.

Rond die tijd trekt hij op met de wat oudere kunstschilder Raymond De la Haye die hem inwijdt in op dat ogenblik modieuze esoterieën, à la madame Blavatsky of Maurice Maeterlinck. Hij geeft zich over aan natuurmystiek, symbolisme, theosofie, occultisme, spiritisme en een vegetarische levenswandel de sfeer in zijn eerste belangrijke boek : ?Schemeringen van den Dood? (1911). De katholieke levensbeschouwing van zijn kinderjaren is tijdelijk vervangen door een vaag deïsme waarin God huiverend aangevoeld wordt als een alomtegenwoordige ?energie? die het organische leven verwekt en er eigenlijk een ?wetend? personage van maakt. De Gaia-theorie avant la lettre.

In 1910 begint hij te vrijen met de simpele kantwerkster Marieke Janssens, die zo mooi kan declameren. Thuis krijgt hij onenigheid over die keuze zodat hij in Gasthof De Komeet op kamers gaat wonen, min of meer geïsoleerd en berooid. Hij behoort nu tot de artistieke bohème, maar beleeft daar weinig romantische genoegens aan. De huur betaalt hij met wat overblijft van een door de provincie Brabant geschonken aanmoedigingspremie (500 frank) en de opbrengst van wat losse commerce en dentelles. Voor de rest schrijft hij noodbrieven naar enkele kennissen die beter bij kas zijn, of solliciteert hij zonder resultaat naar een ?stille? baan bij een of ander tijdschrift. Zijn ouders dagen niet op wanneer hij uiteindelijk met Marieke trouwt (12 oktober 1911), maar het meningsverschil zal ten slotte worden bijgelegd.

EEN VRIJ SCHEPPEND KUNSTENAAR

Al acht jaar eerder had hij het, welzeker, in een roekeloze brief aan vader laten weten. Hij wilde vrij scheppend kunstenaar worden, verzakend aan ?stoffelijke vergeldingen?, om het volk te verheffen en de Vlaamse gedachte te verspreiden. Letterlijk : ?om aan ons medebroeders licht, liefde, waarheid en schoonheid te bezorgen. En dan mag de wereld nog zo fel op mijn hart beuken als hij kan, ik zal pal blijven lijk een rots in de zee. Zo volmaak ik mijzelve en door mij te volmaken, volmaak ik een deel van de mensheid en zal alzo een weinig van kwaad der wereld kunnen oplichten.? Slechts gewapend met een getuigschrift lager onderwijs en een medaille van de plaatselijke tekenschool op zak legde Felix zich, in de kering van het vorige fin-de-siècle, een ambitieus programma op.

Dat laatste doet ons denken aan het fenomeen van de autodidact, zoals ook Stijn Streuvels er een was en Hugo Claus op de meest overtuigende manier zou worden. Voor zijn project blijkt de schrijver niet noodzakelijk een academische of andere doorgedreven vorming nodig te hebben. Bij Timmermans kwam daar een verbazende complicatie bovenop : hij, die zo onwaarschijnlijk snedig met taal zou omgaan, heeft nooit correct leren schrijven. Zijn manuscripten en eerste drukken wemelden van spellingfouten, rats verkeerde citaten, onbedoeld gebruik van dialect en vele andere achteloosheden waarvan zijn amateurisme geen last scheen te hebben. Alles wat hij kon geven, moest hij putten uit de intuïtieve inzichten van zijn jeugdjaren en zonder de intellectuele dekking van een op klassieke kennis gerichte opleiding uit zelfstudie achteraf.

Vermoedelijk was het destijds hier of daar spontaan opflakkerende flamingantisme een uitstekende voedingsbodem en gangmaker voor de ontwikkeling van intelligentie die zich via emotie weet uit te drukken, van een bijzonder soort schranderheid die alleen op verborgen gevoelsgolven kan drijven. In Felix’ jonge dagen zit dat flamingantische nog tamelijk eenvoudig in elkaar. Het houdt ongetwijfeld verband met kleinsteeds heimatgevoel, het verlangen naar eerbied voor de moedertaal, wat normale eerbied voor de sociale gebruiken en tradities, onbewuste afstand van een nog verre maar jacobijnse overheid die zich bijna uitsluitend van het Frans bedient ook in Lier, het aan de Kempen grenzende provinciestadje waar Timmermans volwassen wordt en waar de belle époque met haar eerste grammofoons of electrische verlichting helemaal nauwelijks van zich laat horen.

BELGEN BESTAAN NIET

Reeds in 1905 schrijft hij als amateur-denker, maar geruime tijd vóór Jules Destrée, dat er tijden zullen komen waarin kinderen de periode zullen benijden ?waarin wij bij Holland behoorden ; dan zullen zij voelen in wat onnatuurlijke toestand wij tegenwoordig geprangd zitten en versmachten. ’t Is waar, nu zijn wij 75 jaar vrije Belgen. Maar in de naam van god toch ! Wie heeft het gedacht gekregen Walen en Vlamingen bijeen te duwen en te betitelen met Belgen ? Belgen, bestaan er niet.? Zo zet hij in een erg vroeg stadium een cultuurconflict op de agenda, een kwestie die met de vorige generatie moet worden uitgevochten of eraan gesignaleerd. Voor zijn ongeschoold talent, voor zijn gemoed, volstaat die demarche (mits enige autosuggestie) om tot een ?roeping? te komen.

Gaston Durnez denkt graag aan Timmermans terug als de ?goede Fee?, een eretitel die het best past bij een argeloos iemand. Toch mag duidelijk zijn dat Fé zich op ongewoon jonge leeftijd een politiek gevaarlijk gedachtengoed eigen maakte. Het zou hem, zoals wij weten, in beide wereldoorlogen tot betrekkelijk milde vormen van respectievelijk activisme en culturele collaboratie brengen. Gelukkig waren de erop volgende repressies, voor hem dan toch, niet erg radicaal. Wel had die van 1945-1946 het nadeel dat hij toen aan een gevorderde hartkwaal leed en op doktersvoorschrift iedere emotie, zoals angst voor de gevangenis, moest vermijden. Hij zag er toen inderdaad grijs, oud en ziek uit.

Tegen het einde aan lag hij veel in bed, met een stapel kussens onder de rug, niet ongerieflijk geïnstalleerd in een kamer met uitzicht op de rustige stadstuin waarin als het niet koud was wat kippen rondliepen. Op zijn allerlaatste tekening staat het Engels haantje dat als mini-dictator (?glanzend wandelend, op zijn Turks?) tegenover de kippen van zijn neus maakt.

Tot twee dagen voor zijn dood schrijft hij brieven naar vrienden, met als hoopvolle boodschap dat hij op de terugkeer van de lente wacht, op de zon die hem weer zal doen ademen en werken. Want ondanks de ?hartkramp? zit zijn hoofd barstensvol plannen, ?er is nog zoveel te doen.? Nu is hij tot weinig meer in staat dan wat vijlen en schaven aan de gedichten die onder de melancholische titel ?Adagio? beroemd zullen worden. Want : ?wij zijn arm en knagen aan ’t verleden en spelen met de kaarten van ’t verdriet.?

Misschien, maar dat is uiteraard speculatie, mijmerde hij nog wat over zijn Liers stadje dat toen al geregeld werd aangerand door bouwmeesters en architecten in dienst van een naar vooruitgang dorstende overheid. Zesendertig jaar eerder, in 1911, had hij al polemieken geschreven tegen het overwelven, dus berijdbare straten maken van de vlietjes die Lier zo schilderachtig maakten.

Als vroegrijpe groene jongen begreep hij de redenen voor die sanering wel. Bij gebrek aan goede riolering stonken de onhygiënische waterloopjes van zodra ze binnen de stadsmuren arriveerden. Maar hij pleitte voor uitbaggeren, vers water aanbrengen, vissen en planten uitzetten. Later probeerde hij trouwens de afbraak van de historische vismarkt te beletten. Het hielp niet. De mensen, schreef hij, hebben geen verstand meer van wat een oud stadje moet zijn. Dus nóg maar eens een doctrine avant la lettre : die van monumentenzorg of, bij uitbreiding, van Agalev.

Laten we het dossier Timmermans toch maar eens heropenen.

Frans Verleyen

Van Frans Verleyen verscheen zopas ?De gezonken goudvis. Timmermans en de moderniteit? (uitgeverij Globe).

Felix Timmermans (1936) : de geest van Rabelais.

Een krantenknipsel uit 1930 : performers kunnen nog wat van Timmermans leren.

De geboorte van zoon Gommaar : uit de rookoolen.

Felix en Marieke (1937) : zij kon zo mooi declameren.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content