Marnix Verplancke

De historische roman vierde vooral hoogtij in de eerste helft van de 19de eeuw. Later moesten de heroïsche slagvelden plaats maken voor huiselijke knusheid. Zopas verscheen een interessante studie over de op- en neergang van dit literaire genre.

Op het eerste gezicht lijkt het krankzinnig, maar Aristoteles meende het toen hij zei dat de dichtkunst een hoger waarheidsgehalte heeft dan de geschiedschrijving. Hoezo, sputtert ons al te rationele brein tegen, kan fictie meer zeggen dan non-fictie? Inderdaad, soms kan dat. Neem nu de Eerste Wereldoorlog met zijn loopgraven en gasbommen. Waar zul je meer leren over de gruwelijke gevolgen van deze oorlog voor de individuele psyche: in een geschiedenisboek, of in de poëzie van de Britse War Poets? De historicus, zo stelde Aristoteles, geeft slechts weer wat gebeurd is, terwijl de dichter ook neerschrijft wat had kunnen gebeuren.

Met deze stellingname problematiseerde Aristoteles de relatie tussen literatuur en geschiedschrijving, ook al zou de behoefte aan een onderscheid tussen deze twee pas in de late Renaissance echt pregnant worden. Tot die tijd maakte het niet zoveel uit of hetgeen men op scène als werkelijkheid gerepresenteerd zag, ook echt had plaatsgevonden.

Zo kon P.C.Hooft in zijn Nederlandse Historiën van 1642 nog totaal verzonnen dialogen in de mond van historische personen leggen zonder dat zijn werk aan geloofwaardigheid hoefde in te boeten. Wat geschiedschrijving was en wat literatuur hing niet zozeer af van wat werd meegedeeld als wel van de manier waarop het meegedeeld werd. Geschiedschrijving was proza, literatuur poëzie, waarbij de eerste een cyclisch tijdsverloop diende te volgen en de tweede op dit vlak kon doen wat ze wou.

Pas met de intrede van de roman kwam hierin verandering. Literatuur kon nu ook proza zijn. Neem daar nog bij dat zowat alle schrijvers hun boeken voorzagen van een inleiding waarin de lezer op het hart gedrukt werd dat hetgeen hij ging lezen waar gebeurd was en menig historicus vreesde voor de verwatering van zijn discipline. De Franse Verlichtingsdenker Pierre Bayle drong er dan ook op aan dat schrijvers in hun werk fictie en non-fictie duidelijk van elkaar zouden onderscheiden door middel van haakjes.

De eerste schrijver die in de voorwoorden bij zijn romans expliciet vermeldde iets nieuws te willen creëren, een literaire categorie tussen de geschiedschrijving en de traditionele roman in, was Walter Scott. Wat hij op het oog had, was een bewuste combinatie van fictionele en feitelijke elementen waarbij een romantisch verhaal verteld werd tegen de achtergrond van heel veel couleur locale: de historische roman. Scott ging zelfs zo ver dat hij voor de historicus geen andere taak meer zag dan het verzamelen en publiceren van bronnenmateriaal. De romancier zou dan op basis van dit materiaal het verleden evoceren. Daar was die sowieso toch veel beter in.

DÉSIRÉ DROOGKLOOT

De historische roman ging immers over gewone mensen, waar de schrijver veel meer voeling mee had dan de historicus. Bovendien had Scott er niets op tegen dat de schrijver bepaalde facetten van het verleden hier en daar wat dikker in de verf zette. Dat zorgde voor een lagere drempel bij het lezen en een grotere herkenning bij de lezers. En zo’n lichte aanpassing van de realiteit, zo wist Scott, diende men van historici niet te verwachten. In zijn voorwoorden reduceerde hij hen telkens weer tot die ene stereotiepe academicus: Rev. dr sir Jonas Dryasdust, in hedendaags Nederlands: Dr. Désiré Droogkloot.

Zowat de hele eerste helft van de negentiende eeuw vierde Scotts historische roman hoogtij. Voorstanders van het genre wezen op de educatieve meerwaarde van deze boeken. Tegenstanders uitten dan weer kritiek op de loodzware ballast aan faits divers die de historische romans meesleepten. Bij de historici waren er twee reacties: sommigen sloten zich angstvallig op in hun vakgebied en wilden niets met de modieuze historische roman te maken hebben. Hij vormde een bedreiging voor het realiteitsbesef van de lezer, zo beweerden zij, want wie zou na Ivanhoe nog weten wat er nu werkelijk gebeurd was en wat die Scott verzonnen had? Anderen, en dat waren niet de minsten, zoals Michelet, Macauley en Ranke, zagen wel iets in Scotts historische aandacht voor de levenswijze van de gewone man en gingen een meer gepopulariseerde en toegankelijke stijl gebruiken.

Walter Scott had niet alleen in Groot-Brittannië succes. Ook in de Nederlanden bleken er heel wat lezers met een zwak voor de historische roman te zijn, en dat resulteerde in 1824 in een eerste vertaling: Ivanhoe. Het boek werd een bestseller. Maar Scotts boek kwam ook aan deze zijde van de Noordzee niet als een donderslag bij heldere hemel. De bui was langzaam komen aandrijven.

Anderen waren hem al voorgegaan en nog weer anderen zouden in zijn voetspoor treden. Over al deze mensen, schrijvers en historici zowel als lezers en critici heeft de Nederlandse J.R. van der Wiel een kanjer van een studie gemaakt: De geschiedenis in balkostuum, de historische roman in de Nederlandse literaire kritiek (1808-1874). Het is een haarfijne analyse van de op- en neergang van een cultureel fenomeen.

GESCHIEDENIS EN VERZINSEL

In het begin van de negentiende eeuw moest de historische roman voornamelijk aan twee vereisten voldoen: niet de waarschijnlijkheid van een roman werd van belang geacht maar wel zijn historische waarheid, en grote, metafysische inzichten moesten het afleggen tegen geschiedkundige feitjes. Alleen de waarheid in haar concrete details kon overtuigen, vond de literaire kritiek toen, en de nieuwste, uit andere landen van Europa overgewaaide literaire modes werden dan ook eerder met de nek aangekeken.

Britse Gothics als Frankenstein of The Mysteries of Udolpho waren geen punt van discussie omdat ze gewoonweg niet geloofwaardig overkwamen. De Duitse Ritter- und Räuberromane en de revival van de Middeleeuwen werden door de literaire kritiek al evenmin hooggeschat. Wel veel lof kregen de romans die hun verhaal in de klassieke Oudheid plaatsten, als Wielands Agathon of Voyage du jeune Anacharsis van Abbé Barthélemy. Weliswaar werden zij geprezen om hun eruditie en opvoedkundige waarde, maar echte literatuur was toch nog iets anders. Daarvoor waren deze boeken veel te populair.

Met de komst van Walter Scott, in de jaren 20 en 30 van de negentiende eeuw, veranderde dit. Aanvankelijk werd er nog wel denigrerend gedaan over een paar feitelijke fouten in zijn boeken en bleek men bezwaren te hebben tegen de amoraliteit ervan. Maar hoe duidelijker bleek dat Scott geen eendagsvlieg was, hoe meer ook zijn vernieuwende aanpak geprezen werd. Men had het over de spontaneïteit van zijn werk, over zijn rake beschrijvingen van landschappen, gebouwen en menselijke gebruiken, zijn levendige evocatie van het verleden en zijn kleurrijke personages. En wat eerst een minpunt leek aan de historische roman, zijn verweving van feit en fictie, zag men mettertijd ook als het grote pluspunt ervan: de boeken zouden bijdragen aan de ontwikkeling van het historisch bewustzijn van Jan met de pet.

Tegen het midden van de jaren dertig was Scotts ster in zulke mate gerezen dat hij als een grootheid geëerd werd en veel Nederlandse epigonen zijn stijl probeerden te imiteren. Over het waarheidsgehalte van zijn romans, een decennium vroeger nog het grote twistpunt, werd met geen woord meer gerept. Hij was nu de schrijver bij uitstek die geschiedenis en verzinsel met elkaar in overeenstemming wist te brengen om zo een prachtige realiteitsillusie te vormen. Het artistieke had de bovenhand gekregen op het zogenaamde historisch-educatieve en voor de romans van Walter Scott betekende dat een bevrijding. Als lezer mocht je je voortaan amuseren bij het lezen van boeken als Waverley.

Paradoxaal genoeg luidde de bevrijding van de historische roman uit zijn moralistische keurslijf meteen ook zijn einde in. Tegen het midden van de negentiende eeuw zag men in dat zonder hun educatieve waarde Scotts romans volstrekt voor elkaar inwisselbaar en daardoor futiel waren. Opeens bleken zijn thema’s heel conventioneel en zijn beschrijvingen overdreven. Wellicht de meeste kritiek op de Nederlandse Scott-epigonen kwam vanuit het toen nog piepjonge tijdschrift De Gids. Schrijvers als Van Lennep, Toussaint en Oltmans moesten een eigen weg uitgaan, zo werd betoogd. Waarom schrijven over middeleeuwse ridders als het hoogtij der Nederlanden in de Gouden Eeuw lag?

Er werden verbanden tussen het verleden en het heden gevraagd en vooral werd er aangedrongen op meer diepgang. De Gids wou historische ideëenromans, niet langer oubollige feesten van uiterlijk vertoon. Waarheid en feitelijkheid moesten plaats maken voor waarschijnlijkheid en grote verhalen.

Opeens ook verschenen er weer meer romans over het leven van alle dag, die ingingen op de actualiteit, of ver weg van de heroïsche slagvelden de huiselijke knusheid tot hun onderwerp maakten. Betje Wolff en Aagje Deken deden hun intrede en met hen de interesse voor de psychologie van een personage. En dat deed Scott en de zijnen finaal de das om, want afgezien van de bordkartonnen decors en de rammelende verhaallijnen vielen aan hun boeken vooral de vele houten klazen op.

J.R. van der Wiel, De geschiedenis in balkostuum, de historische roman in de Nederlandse literaire kritiek (1808-1874), Garant, Leuven, 770 blz., 1680 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content