Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Simon Schama keek door “De ogen van Rembrandt”, ontdekte diens grote voorbeeld en hoe hij er van verlost geraakte. Een gesprek.

De halve Britse kunstkritiek viel over hem heen. Een flink stuk van Simon Schama’s nieuwste boek De Ogen van Rembrandt gaat eigenlijk over Rubens. Bovendien permitteert hij zich sensuele uitweidingen over context en cultuur, stadsleven en moraal – bekeken door de ogen van grote en kleine deelnemers aan de geschiedenis. De eloquente Britse historicus blijft er onverstoorbaar bij: “Door intens bezig te zijn met Rubens, ben ik meer gaan nadenken over de katholieke wereld als een cultuur die afstevende op het punt van de reformatie. Toen ik in Columbia (University,jb) barokke kunst onderwees, ontdekte ik dat de dichotomie tussen het protestantse noorden en het katholieke zuiden buitengewoon artificieel was. Ik ging in het boek uit van de Zeventien Provinciën. Al was er een oorlog aan de gang, de grenzen waren zo poreus en de sensibiliteit was zo vertaalbaar. Een boel schilders met wie Rembrandt zeer close was, zoals Lastman, waren katholieken…”

U schrijft dat de jonge Rembrandt eigenlijk Rubens wilde zijn.

Simon Schama: Bijna. Rembrandt kijkt om zich heen en zegt: “Wat is dat, een groot publiek schilder, op het creatieve en intellectuele vlak?” En er was maar één mogelijke keuze. Ik liet me er wat door meeslepen, werd een beetje verliefd op Rubens, en ontdekte hoe hij nu precies een groot schilder geworden was. Zo’n buitengewoon verhaal, ik kon er niet aan weerstaan om het te vertellen. Maar het gaf me ook de kans om die hele wereld te betrekken in mijn verhaal over de Nederlandse revolte, de Tachtigjarige Oorlog. Tot op zekere hoogte spande ik me in om Plutarchus’ idee van Parallelle Levens te realiseren. Twee levens die, ofschoon ze elkaar nooit ontmoeten, elkaar weerkaatsen, elkaars echo zijn.

Een van de figuren die hen met elkaar verbindt…

Schama:… was Huygens.

En door de eeuwen heen: Apelles, de grote schilder uit de oudheid.

Schama: Twee verschillende opvattingen over Apelles waren gangbaar in de zeventiende eeuw. De eerste is die van een schilder die de dingen zo subliem goed doet dat de grootste prinsen, zoals Alexander de Grote, hem begunstigen. Dat is precies wat met Rubens gebeurde. De Rembrandt-Apelles-visie concentreert zich meer op de manier waarop Plinius spreekt over de verbijsterende dingen die Apelles doet, zoals de verf doen opstaan uit het oppervlak van het doek, of zoals een schilderij niet afmaken, althans volgens normen die niet de mijne zijn.

Niet afmaken?

Schama: Ja, dat is ongelofelijk van toepassing op Rembrandt.

Maar niet op…

Schama:… niet op Rubens.

En al evenmin op Apelles.

Schama: Wel, waarschijnlijk niet, maar dat is wat Plinius zegt. Dat Apelles de toeschouwer het schilderij liet voltooien.

U volgt Paul Crenshaw volgens wie het schilderij van Rembrandt uit het Metropolitan in New York, “Aristoteles beschouwt het borstbeeld van Homerus”, eigenlijk Apelles afbeeldt, z’n hand op het beeld van de dichter leggend.

Schama: Ik weet niet wat de mensen er van zullen zeggen. Niemand maakte er gewag van in de kritieken, maar in Amerika zullen ze dat wel doen. Voor mij klopt het als een bus. Alleen al dat kleine medaillon van Alexander de Grote, met wie Apelles zo’n nauwe band heeft. Ik althans was helemaal overtuigd. Het is een gedurfde visie op dat schilderij.

U zocht wel vaker naar verbanden tussen schilderkunst en poëzie in Rembrandts context. Maar in de gedichten van Huygens en van Vondel die u aanhaalt, wordt de schilder in de maling genomen.

Schama: Er zijn enkele dichters die het voor Rembrandt opnemen. Jeremias de Decker, en Jan Vos natuurlijk.

Maar dat waren niet zulke belangrijke dichters.

Schama: Decker misschien niet, al heeft hij een vruchtbare productie. En dat schilderij in Sint-Petersburg, ik had het een hele pagina moeten geven. Het is ongemeen mooi, misschien het mooiste van de late portretten. We weten dat Decker en Rembrandt vrienden waren. Hij (Rembrandt, jb) is een onderwerp van enorm gekrakeel en controverse in de jaren zestienvijftig en -zestig. Als je kijkt naar de gedichten die over schilders geschreven worden, dan staat Rembrandt erin vermeld, in positieve of negatieve zin.

Tien jaar lang probeerde hij de “persona” van Rubens aan te nemen, schrijft u. En dan niet meer.

Schama: Ik probeer te suggereren dat de Passiereeks de grote crisis is. Zelfs al zijn de schilderijen klein, ze zijn niettemin voor prins Frederik Hendrik: als er één grote rubensiaanse opdracht had moeten zijn, dan was dat het. Het maakt en breekt hem tegelijkertijd. Die schilderijen hebben grote verdedigers. Mij lijkt het dat Rembrandt hier waarlijk vastgelopen is in zijn poging om in Rubens te glippen. Het gaat hem veel beter af in een aantal oudtestamentische en seculiere historieschilderijen, zoals De blindmaking van Samson, het Feestmaal van Belsazar of De ontvoering van Ganymedes. Daar heb je dat geweldige, fysiek sterke, concrete gebulder, melodrama bijna, waarin Rubens schitterde.

Daar slaagt hij er wel in om in Rubens vel te kruipen?

Schama: Ja, want die schilderijen hoeven niet vereerd te worden. Ze vragen niet om een daad van christelijke devotie. Ze zijn om te verrukken om te enthousiasmeren, zonder enige theologische complicatie.

Bij Rembrandts “Graflegging” heeft u zo uw bedenkingen.

Schama: Ja, waar hij echt zichzelf recycleert, en de Opstanding functioneert evenmin denk ik. Ook de Hemelvaart van Christus is gewoon rechtstreeks ontleend, zowel van Rubens als van Titiaan. De Kruisafneming, wat absoluut een variant is van Rubens, functioneert zeer goed. Het is een soort hommage aan Rubens en toont tegelijk duidelijk Rembrandts eigenheid omdat het heroïsche lichaam – de grote musculatuur van de klassieke sculptuur – zoals vaak bij Rembrandt een veel herkenbaarder stuk vlees, botten en bloed wordt, iets wat werkelijk gebroken, treurig en verslagen is. Er is geen triomf, zoals dat wel hoorde in de katholieke liturgie: de dood die eigenlijk een leven is. Dat was niet zo voor Rembrandt.

In de perceptie van de romantiek kwamen Rembrandt en Rubens wel degelijk samen.

Schama: Ja, en dat lijkt vandaag niet het geval. Je lijkt nu veeleer te moeten kiezen tussen het ene idioom en het andere. De strekking is dat ze zo tegengesteld zijn in heel wat historische literatuur dat ze nooit echt zinvol samengebracht kunnen worden. Je hebt absoluut gelijk dat dit geen probleem was voor alvast een deel van de romantici. Het gevoel was dat beiden op verschillende manieren kunstenaars van de menselijke passie waren. En we denken vaak aan Rubens als iemand die gespecialiseerd is in wulpsheid, wat zo is, maar hij is ook gespecialiseerd in geweld. Hij is een van de grootste, wat dat betreft, bijna zo groot als Caravaggio, die hij kende. Een schilder van buitengewoon, bijna filmisch geweld. En Rembrandt leert oprecht lessen. Hij neemt Prometheus, een schilderij dat hij in Den Haag moet gekend hebben, en hij maakt er Samson van. Het is niet geweld om geweld. Het is de notie dat lijden verlost van de zonde. Rubens en Rembrandt waren daar alle twee mee bezig. Op verschillende manieren.

De omschrijving “filmisch” gebruikt u in uw boek bijna niet in verband met Rembrandt, hoewel dat best had gekund?

Schama: Absoluut voor Rembrandt. Een ding wat hem onderscheidt is dat Rubens niet vaak geïnteresseerd is in het schilderen van de gedachte, van iemand die aan het denken is, of zelfs iemand die spreekt. Rubens is geïnteresseerd in mensen die fysieke dingen doen, dansen, de liefde bedrijven, elkaar aanvallen. Rembrandt is echt de grootste van de zeventiende-eeuwse kunstenaars van de gedachte, van een innerlijke visie en van het spreken.

En hij kon dat in een visueel medium vertalen. Is dat niet de grote metafoor die door uw boek loopt, en wat zijn titel “De ogen van Rembrandt” verklaart? De innerlijke visie, omgezet in iets wat geschilderd is, in materie. Aansluitend is er de paradox van de ziende blinde, en van de blinde die het ware licht aanschouwt.

Schama: De notie van de aanblik van de wereld als een bekoring, als iets oppervlakkigs, vind je bij Sint-Augustinus. Het is een oude christelijke obsessie. Ze komt tot uiting in Huygens’ Ooghentroost, het gedicht dat hij twee keer maakte, en ik denk dat hij op het eind aan z’n eigen ogen begon te lijden. Je moet weten dat Leiden, hoewel het een calvinistische stad was, vol stak met beelden. Een calvinist zijn betekende niet dat je niet van beelden hield, het barstte er van de beelden. Het is verleidelijk om te denken dat de ene of andere predikant een klein sermoen afstak tegen de glitter van de wereldlijke aanblik, wat Rembrandt wellicht op weg zette. Ik schrijf dat niet in mijn boek omdat je daar niet te zeer over kunt speculeren, zeker is dat dit zeer belangrijk voor hem wordt. Ik ben weg van de Emmaüs in het museum Jacquemart-André, met in het volle licht de ogen van de Emmaüsganger die volkomen als die van een hagedis zijn, en met in het donker de Christusfiguur als niet meer dan een van achteren belicht silhouet. Het is een vraag naar de relatie tussen zien en geloven. En iets wat een verschijning is, een spook, kan in feite reëel zijn. Reëler dan iets wat je werkelijk kan zien in het volle licht. Hij is dan tweeëntwintig jaar. Hij ontdekt een onderwerp waar nog niemand op gekomen was. De la Tour zal er op komen, Caravaggio zat misschien een beetje in de buurt.

Meer dan op de bijbel gaat Rembrandt op z’n eigen ogen af. En doorheen zijn ogen, verwikkelt hij de onze.

Schama: Waar. Hij beschikt over grote krachten. Hij had het vermogen om zich in andermans ervaringen te verplaatsen. En hij kon dat ook doen met andere geloofsbelijdenissen. Kijk naar het Portret van Cornelis Anslo en zijn vrouw. Dit is in buitengewone mate een soort mennonitisch schilderij in die zin dat alles voor een mennoniet in de eerste plaats afhangt van het zuivere gezag van de bijbel, en dat een lekenpredikant in staat is om een bemiddelaar te zijn tussen de bijbel en een congregatie. Dat boek, dat is bijna een ander persoon in de kamer. Die pagina’s wemelen van licht en lucht. Dat is een fantastisch stilleven. Hij weet dat het belangrijk is, voor iemand die deze specifieke christelijke overtuiging heeft. Er is een zeer ongewoon individu en een zeer ongewoon schilder nodig om de ene dag genoeg mennoniet te zijn om dàt te doen, de andere dag genoeg remonstrant om iets geheel anders te doen.

Dat is een werk uit 1641. Waar staat hij dan in zijn evolutie?

Schama: Hij is Rubens voorbij. Dit is het eerste van de grote meesterwerken, gevolgd door De Nachtwacht, waarin hij ziet dat je in plaats van geweld en drama, energie en leven kunt hebben in iets wat echt een rustige scène is. Het meest dramatische wat gebeurt is de hand en de open mond. Er is een directe relatie tussen dàt gebaar (van Anslo,jb) en dàt gebaar (van de kapitein van De Nachtwacht,jb), tussen deze open mond en die open mond, precies een jaar later. Dus hij had een bepaalde taal en ideeën gezien: enerzijds de grote idee over het gezag van de bijbel en de predikant, anderzijds de idee van vrijheid en discipline, vrijheid en beweging. Dàt is Rembrandt voor eigen rekening. Hij doet nu compleet zijn eigen ding.

U gelooft dat Rembrandt waar hij zichzelf afbeeldt, eigenlijk Elckerlyc neerzet, in wie wij ons kunnen herkennen?

Schama: Ik denk dat wij in sommige schilderijen tot medespelers gemaakt worden, ja.

Was hij obsessioneel egocentrisch?

Schama: Nee, hij is helemaal niet egocentrisch, dat is een vergissing. Hij is als een groot acteur, in zekere zin. Hij lijkt een abnormaal grote aanwezigheid, maar dat is echt om ons tot deelgenoot te maken in zijn engagement.

Hij kruipt in de huid van elk personage.

Schama: Juist. En dat geldt ook voor Shakespeare.

En u probeerde het ook. De manier waarop u Rembrandt beschrijft terwijl hij overlegt wat hij bij een bepaald schilderij zou doen.

Schama: Ik probeer om niet te denken dat ik dat echt doe, omdat je het nooit zult weten, we hebben zo weinig brieven van zijn hand. Ik probeer de lezer en iemand die gaat kijken, zo dicht mogelijk bij hem te brengen. Ik zie mezelf als een vervelend individu in de hoek van Rembrandts atelier. Iemand die niet wil weggaan. Ik ben Rembrandt niet, maar iemand die daar al jaren staat, kijkend naar wat hij aan het doen is.

U kijkt ook naar de hele context. Hoe u Amsterdam aan de hand van de vijf zintuigen tot leven brengt.

Schama: Je hebt schitterende bronnen, straat per straat, voor de jaren veertig, vijftig en zestig. Ik wou er zeker van zijn dat ik, als ik het over de jaren dertig had, geen gebouw beschreef dat er nog niet stond.

De historicus gebruikt romantechnieken.

Schama: Heel interessant, in Engeland waren de romanschrijvers die het boek recenseerden, enthousiast, terwijl de kunsthistorici er absoluut een hekel aan hadden. De Vijf zintuigen was iets wat hen verbijsterd achterliet. Ze zeggen dat ik ouderwets ben, en ik mag dat graag denken, want dit gaat terug op een wat oudere traditie van Fromentin en Ruskin – een prachtig, zinnelijk schrijven, bedoeld als een hommage aan kunst, geen oneerbiedwaardige manier om aan kunst te doen. Ik weet niet waarom ik vergat het in het boek op te nemen, dom van me, maar een van de mooiste, buitengewone dingen die ooit over Rembrandt gezegd zijn, was van Théophile Gautier, toen hij het over een van de late historieschilderijen had: “Il se promène dan le bitume avec ses ongles” Ik dacht whaw, het gebrul van een wild dier, het pek openrijtend met z’n klauwen, wat een schitterende zin. Fantastisch, en ik denk dat we dat kwijtgeraakt zijn.

Zinnelijk schrijven en ook een zinnelijke visie op geschiedenis, zoals die gemaakt wordt door…

Schama:… de menselijke ervaring, ja.

Individuen, achtergrondfiguren zelfs, u voert ze allemaal op.

Schama: Ik was erg geraakt door Gerard de Lairesse. Dat was een ontroerend en droevig verhaal, dat eindigt met zijn blindheid. Hij doet iets verschrikkelijks met een vrouw, de vrouw doet iets verschrikkelijks met hem… Als je Rembrandts portret van Gerard de Lairesse niet had, zou je altijd denken dat hij die grote, academische autoriteit is, die grote classicist. Maar enkel Rembrandt laat op dat moment dat kleinejongensgezicht zien, met z’n kleren die hem te wijd zitten, en zijn verschrikkelijke ogen. Een zeer ontroerend en uiterst scherpzinnig schilderij van De Lairesse.

Uw boek is biografie, iconografie en historiografie tegelijk. Wat is de drijvende kracht achter deze manier van werken?

Schama: Ik ben gewoon een schrijver die in het verleden werkt. En zo gebeurt het dat ik nu eens doceer aan het departement kunstgeschiedenis, dan weer aan het departement geschiedenis, of aan het departement literatuur. Ik ben niet goed in afgelijnde beschrijving. Het metier is schrijven over het verleden. Dat is het. En van boek tot boek zal het een andere vorm aannemen.

Schrijven over het verleden en het doen herleven.

Schama: Ja, dat hoop ik. Dat strookt met wat Michelet zegt: schrijven gaat over verrijzenis, bijna.

Wat is Rembrandts sterkste middel in zijn verrijzeniswerk?

Schama: Wanneer het bij figuren als Sint-Paulus lijkt alsof ze nooit zullen sterven is dat omdat ze niet afstandelijk voorgesteld zijn, niet als klassieke beelden. Het zijn bijna altijd figuren die we op straat herkennen. Hij is meer geïnteresseerd in de mens in de god, dan in de god in de mens. Dat maakt hem het tegendeel van Raffaël of Michelangelo. Dus als we een diep aangrijpende spirituele ervaring kunnen zien in termen van vlees en bloed, van mensen die we op straat kunnen zien, dan maakt dit het voortdurend levend voor ons. Het is niet iets afstandelijks en mystieks en afwezigs en abstracts. Rembrandt is echt niet geïnteresseerd in abstractie. Dat is alles.

Simon Schama, “De ogen van Rembrandt”, Contact, 753 blz., 1900 fr.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content