Sinds 2007 loopt in de sociale hoogbouwwijk De Nieuwe Stad in Oostende het sociaal-artistieke wijkproject ‘Uut mien hérte’. Het vertrekpunt zijn de data en de gebeurtenissen die bepalend waren voor het leven van de wijkbewoners. Hun levensverhalen leidden tot een boek, een werk in de openbare ruimte, en een toneelvoorstelling. Een voorpublicatie.

Goranka krijgt van haar familie te horen met welke man ze moet trouwen

‘Op 1 april 2000 belden mijn broers me op: “Goranka, we hebben een man voor je gevonden.” En het was geen aprilvis. Ik wist niet waar ik het had. Ik heb nog altijd spijt dat ik toen met dat huwelijk ingestemd heb. Nu zou ik “nee” zeggen.’

Goranka, van Servische afkomst, woont samen met haar man en twee kinderen in een flatje in de zogenaamde Apenplaneet in Oostende. Ze ontvangt ons als haar man uit werken is, dan kan ze beter praten. De flatscreen-tv speelt, maar kan de aandacht van dochter Teuta (7) en zoontje Imran (3) amper vasthouden. Ze blijven eerst ietwat verlegen rond hun mama hangen, om vervolgens met elkaar te dollen. Aan moederliefde hier duidelijk geen gebrek. Alles wat Goranka doet, staat in het teken van haar twee bloedjes. En ze weet waarom. Ze is vastberaden om haar kroost te geven wat ze zelf altijd heeft moeten missen: een moeder.

‘Toen ik vijf jaar oud was, zijn mijn ouders gescheiden. Ik ben opgegroeid zonder moeder. Dat is ook de reden waarom ik nu bij mijn man blijf, omdat mijn kinderen een mama zouden hebben.’

‘Ik heb mijn moeder heel vaak gemist. Ze had mooi, donker haar. Soms zie ik ’s nachts weer in mijn dromen hoe ze is weggegaan. Mijn ouders hadden ruzie gemaakt en mijn ma stapte op. Mijn vader liep haar achterna, samen met mijn jongste broer en mij. Ik was toen vijf.’

Het contact werd verbroken, de moeder-dochterrelatie sprong af. Op 24 september 1998 verliet Goranka haar land, in de nasleep van de Bosnische Oorlog. ‘Ik ben samen met twee van mijn broers naar België gekomen. Mijn drie zussen en andere broer waren al getrouwd en konden niet vluchten.’

Of ze het kan vinden aan de kust? ‘Zeker, ik woon heel graag aan de zee, al was het in het begin wel een grote aanpassing. Alles en iedereen was hier zo vrij. Ik zag meisjes in een kort rokje voorbij wandelen zonder dat ze daarop aangesproken werden. Zoiets had ik me nooit kunnen voorstellen. Bij ons mocht dat helemaal niet. Ik schrok ook toen ik zag dat vrouwen hier zelfs alleen mogen wonen. Ik had niet gedacht dat ik ook ooit zo vrij zou kunnen zijn, maar na al die jaren hier ben ik toch al veel zelfstandiger geworden. Mijn ogen zijn opengegaan. En nee, ik heb de Joegoslavische tradities niet gespaard. Geen rokjes mogen dragen, niet mogen zwemmen: het zijn domme gewoontes.’

‘Maar ondanks die vrijheid, zijn zowel de mannen als vrouwen hier erg gesloten. Een beetje koud zelfs. Ook dat was een hele aanpassing. Met wie kon ik praten? Dat viel me zwaar. Onze cultuur is veel opener, er wordt nog op straat gespeeld en buren gaan bij elkaar op de koffie. Hier is dat niet zo vanzelfsprekend.’

Goranka proefde mondjesmaat van de vrijheid. Maar daar zou op 1 april 2000 abrupt een einde aan komen. ‘Mijn broers belden me op: “Goranka, we hebben een man voor je gevonden.” En het was geen aprilvis. Ik wist niet waar ik het had, maar ik moest mijn broers respecteren, en dus ook hun keuze. Ik moest en zou trouwen. Zelf ben ik Servisch, maar de man aan wie ik uitgehuwelijkt ben is van Albanese afkomst. Dat leidde vaak tot conflicten, ook met zijn familie. Ja, er was eigenlijk altijd ruzie. Maar wat wil je, als je moet slapen met iemand die je niet kent? Ik was goed voor drie dingen: kindjes, werken en zwijgen. Daar hield het op. Toen ik mijn vader toevertrouwde dat ik me niet goed voelde in mijn huwelijk, vloog hij uit: “Wat? Scheiden? Als je dat doet, ben je een hoer.” Veel keuze had ik dus niet.’

Goranka zou al snel zwanger raken van de man die ze tijdens ons gesprek geen enkele keer ‘mijn man’ noemt. In 2001 beviel ze van hun eerste, een dochtertje. ‘Hij stond erop dat we haar Teuta zouden noemen. Nu moet je weten: in het Albanees betekent dat prinses, maar in mijn taal, het Servisch, betekent het zoveel als pispot. Kun je je voorstellen hoe ik me voelde? Welke moeder noemt haar kind pispot?’

‘Maar toen ons zoontje drie jaar geleden geboren werd, heb ik op mijn strepen gestaan. Ik heb toen zijn naam gekozen. Het werd Imran, wat respect betekent. Dat gaf me een goed gevoel. Het was een kleine triomf. Ik dacht: mama heeft dit gekozen, mama wordt baas. (lacht)’

Een tweetal jaar voor de geboorte van Imran kreeg Goranka nog een onverwacht telefoontje. Deze keer niet van haar broers, maar van haar moeder. En dat na al die jaren van stilte. ‘Net voor ze stierf, heeft ze via een of andere sociale dienst contact opgenomen met mij. Ik wist niet eens dat ze ziek was. Aan de telefoon gaf ze ook niet te kennen dat ze er zo erg aan toe was. “Sorry voor al die jaren dat je zonder mij bent opgegroeid”, zei ze. Ik wist niet wat te zeggen. Maar ik moést het haar vergeven.’

Teuta kruipt naast haar mama in de sofa, op zoek naar aandacht. De kruimels rond haar lippen verraden dat ze net van een lekkere koek heeft gesnoept. Goranka glimlacht, terwijl ze Imran op haar schoot neemt. Of dat wel te harden is, samenblijven met je man voor de kinderen? ‘Tja, na al die jaren huwelijk is er wel al een betere verstandhouding, moet ik toegeven. Ik mag nu ook beslissingen nemen, mag dragen wat ik wil, en het is niet langer zijn familie die alles bepaalt. Ik ben ook rustiger geworden.’

‘Maar ik heb er wel nog altijd spijt van dat ik ja gezegd heb, dat ik met dit huwelijk ingestemd heb. Nu zou ik nee zeggen, want nu weet ik dat ik zelfstandig kan zijn.’

Felicie wordt samen met haar zussen aan de poort van het internaat gedropt

Nadat haar ouders gescheiden waren, belandde Felicie Marlein, toen 10 jaar, samen met haar oudere zus Blanche en haar jongste zus Janine bij de Grijze Nonnen in Oostende. Het waren haar grootouders die met het idee van een internaat kwamen aandraven. ‘Ja, het waren stieve caloten’, zucht Felicie. Die zes jaar op internaat, eerst in Oostende en later in Gent, liggen de inmiddels 79-jarige weduwe nog altijd zwaar op de maag.

‘Bij de Grijze Nonnen hadden we geen naam. We kregen alleen een nummer. Ik was nummer 34. Mijn zus Blanche was nummer 41 en Janine 24’, herinnert Felicie zich. Haar ogen schieten vuur als ze erover vertelt.

‘Elke zaterdag werd er vers ondergoed uitgedeeld. Dan werd je nummer afgeroepen, moest je naar voren gaan en kreeg je je pakje. Op woensdag gebeurde hetzelfde: dan kreeg je een propere zakdoek. Slechts twee keer per jaar mochten we er in bad, en dan nog moest je je hemd aanhouden.’

Op het internaat, dat eigenlijk voor weeskinderen bedoeld was, zaten vooral kinderen van gescheiden ouders. ‘We waren met zestig, verdeeld over drie slaapzalen. Veel rust had je er niet, tijd om te treuzelen evenmin. ’s Ochtends was het hup uit bed en op je blote knieën het morgengebed opzeggen.’

Sindsdien heeft Felicie lak aan de regeltjes van de katholieke kerk. ‘Echte caloten zijn de droefste mensen ter wereld’, zegt ze fel. ‘Ze dreunen een Weesgegroet af of steken 5 frank in het offerblok en ze denken dat ze dan alles mogen. Als ze iemand vermoorden, kost hen dat 5 frank.’

Het was veel slaan en weinig zalven bij de Grijze Nonnen, al getuigden hun straffen wel van enige originaliteit, om het woord perversiteit maar niet te gebruiken. ‘Geloof het of niet, maar wie iets misdaan had, moest aardappelschillen opeten. Die waren normaal gezien voor het zwijntje bedoeld.’

Overdag kregen de kinderen karweitjes opgelegd. ‘Uren aan een stuk heb ik er kolen fijngeklopt met een hamer. Werken moest bovendien zoveel mogelijk in stilte gebeuren. Ook aan tafel was zwijgen de regel.’

Contact tussen de zusjes was er nauwelijks. Vooral Janine, die op de afdeling voor de jongsten zat, kregen ze amper te zien. ‘Op 4 februari 1944 was ze zelfs plots weggehaald. Maar dat was ook geen ramp: door het weinige contact voelde het toch niet aan alsof we zussen waren. We zagen haar gewoon als een van “de kleintjes”.’

In diezelfde periode barstte de bom, letterlijk. ‘Het was volle oorlogstijd. Er was een bom gevallen in de buurt. Ik herinner me nog levendig hoe we naar Gistel zijn gevlucht met paard en kar. Iedereen kreeg een rugzak met een gasmasker erin. Maar zo goed georganiseerd waren de nonnen niet. Toen we wat later terugkeerden naar het internaat, was dat te voet.’

De overplaatsing naar Gent bracht al niet veel beter nieuws, althans niet op culinair vlak. ‘We kregen er iedere dag hetzelfde voorgeschoteld: patatten met smeltkaas’, walgt Felicie nog na. ‘Er vielen soms zelfs kakkerlakken in het eten. Heel uitzonderlijk aten we geplette patatten met huufflakke.’

Felicie moest er geen streepjes op de muur trekken om haar dagen te tellen. ‘Op zondag stond er een extraatje op het menu: twee klontjes suiker. Ik weet nog goed dat ik daar 52 weken gezeten heb: ik heb er 52 keer twee klontjes gekregen.’

Haar jeugd op het internaat zou ook Felicies latere keuzes beïnvloeden. Haar zoon Redgy was net zeventien geworden toen ze ook het baby’tje van haar schoonbroer onder haar vleugels nam. ‘Danny was maar vijf weken oud toen zijn moeder, mijn schoonzus, overleed. Ik dacht meteen: wat gaan ze nu met dat kind uitsteken? Gezien mijn negatieve ervaringen bij de Grijze Nonnen wilde ik absoluut vermijden dat Danny hetzelfde lot beschoren zou zijn. In de Sint-Jozefskliniek ging ik hem ophalen. Ik kreeg de baby zomaar mee. Ze wisten niet eens wie ik was. Het enige wat de non vroeg, was: “Madam, ge zult er toch goed voor zorgen, hé?” Het was alsof ze verlost waren. Net als die keer toen mijn grootouders mij voor de poort van het internaat dropten.’

Zoals het goede pleegouders betaamt, zouden Felicie en haar man Georges de kleine Danny, die inmiddels 38 is, met veel liefde en toewijding grootbrengen. Danny’s echte vader, Marcel, nam officieel afstand van de boreling. Zonder lang te moeten zoeken, duikelt Felicie de bewuste brief op:

Oostende, 25/1/1979

Naar aanleiding van uw schrijven van 19/1/1979 verklaart ondergetekende, Marcel D., hiermede dat er geen betrekkingen meer bestaan tussen mij en het kind Danny D., noch door briefwisseling, noch door bezoeken en dit sedert 8/2/1968 (het afsterven van de moeder).

Ik verklaar eveneens nooit tussenkomsten te hebben gedaan in de kosten van het onderhoud en opvoeding van dit kind, noch in speciën, noch in natura en dit vanaf 8/2/1968.

Bijgevolg mag dit kind beschouwd worden als zijnde volledig door mij verlaten en dit vanaf de datum van zijn geboorte.

Marcel D.

‘Nee, Marcel heeft me nooit bedankt’, schokschoudert Felicie. ‘Hij heeft me nooit gezegd dat ik zijn kind goed opgevoed heb. Jarenlang heeft hij niet naar zijn zoon omgekeken. Maar nadat hij vernomen had dat Danny een mooie job had, vertelde hij wel aan iedereen die het horen wilde dat zíjn zoon het tot politieagent had geschopt. Hij heeft ook Georges nooit bezocht toen die zwaar ziek was. Mijn man wist dat hij niet lang meer te leven had. Op een dag vroeg hij me: ‘Fé, waar blijft Marcel?’ “Maar Georges,” zei ik, “die zal niet komen. Dat weet je toch?” Niet veel later zou Georges de strijd tegen longkanker verliezen.’

Ondertussen sukkelt ook Marcel met zijn gezondheid, weet Felicie. ‘Ik zei onlangs nog tegen Danny: “Ga gerust eens bij hem op ziekenbezoek, hier heb je een bos lavendel.” Maar Danny antwoordde: “Nee, liever niet. Hij is een vreemde man voor mij.” Tja, Marcel kan het hem alleszins niet kwalijk nemen, hé.’

‘Ik denk wel dat Georges en ik Danny en Redgy een gelukkige jeugd hebben gegeven, dat we de zaken goed hebben aangepakt. Dat is het belangrijkste.’

Fernand werkte jarenlang ‘in het geheim’ als telegrafist bij de Belgische Staatsveiligheid.

Fernand Lammens is een guitige deugniet van 82 jaar. In 1943 trok hij als jonge knaap per boot naar Engeland, waar hij ingeschakeld werd bij de Royal Navy. Terug in België behaalde hij aan de Oostendse visserijschool zijn diploma telegrafie. Sinds zijn opleiding in het zenden en ontvangen van codesignalen is morse altijd zijn tweede taal geweest, en zijn oren z’n grootste troef.

De weduwnaar, strak in het hemd met bretellen, begeleidt ons naar de woonkamer van zijn flatje. Het valt niet vaak voor dat je in een appartement een Ensor aan de muur ziet hangen. ‘Die heeft mijn vrouw Daisy destijds nagemaakt’, legt Fernand fier uit. ‘Ze schilderde graag en veel.’ Hij haalt uit een lade een document tevoorschijn. ‘Kijk, haar diploma. Ze was erg goed in wat ze deed.’

Het duurt een tijdje vooraleer Fernand op dreef raakt. Nee, deze man geeft zich niet zomaar bloot. Begrijpelijk voor iemand die zelden vrijuit kon vertellen, die moest liegen over zijn beroep en weet had van allerlei geheime informatie. ‘In de jaren vijftig ben ik in dienst getreden bij de Staatsveiligheid’, vertelt hij. In zijn stem weerklinkt een beetje nostalgie. ‘Ik werkte er als telegrafist. Uiteraard in het geheim. Ik mocht aan niemand vertellen wat mijn echte beroep was. Ik zei altijd dat ik bij het leger werkte. En mijn vrouw stelde niet veel vragen, want ze wist dat ik niet veel kon antwoorden. (lacht)’

Bij de Staatsveiligheid werkten de telegrafisten voortdurend op twee frequenties. ‘Met je ene oor moest je naar de ene radio luisteren, met je andere oor naar de andere. Daarvoor moest je toch al goed getraind zijn. Ik was vooral een crack in het afluisteren van de Russen. Dat waren signalen in morse. Uiteindelijk mocht ik naar de Russisch gezinde landen trekken, als onderofficier. Ja, ik heb de Koude Oorlog van dichterbij meegemaakt dan de meeste mensen.’

Als medewerker van de Staatsveiligheid moest Fernand ook munitie in huis hebben. Zijn wapens, die door het leger aangeleverd werden, borg hij tussen de hemden en broeken in de kleerkast op. ‘Ik had een scherpschuttergeweer en een automatisch pistool in de kast liggen. Je kon er iemand van op 100 meter afstand mee neerschieten.’

Of hij dan geen gevaarlijke job had? ‘Ach, dat viel wel mee’, relativeert hij. ‘Ik ben één keer aan de dood ontsnapt, maar dat had niks met mijn werk te maken. Mijn beste vriend had me meegevraagd naar de film in Antwerpen, maar ik was van wacht en zou een dag later gaan. Mijn vriend is die avond gesneuveld. Er was een bom gevallen op de cinema.’

Van zijn werk als marconist heeft Fernand nooit afscheid genomen. Getuige daarvan zijn hobbykamer. Naast een ingenieus radiosysteem ligt een haast volgeschreven logboek. ‘Deze radio heb ik acht jaar geleden in Engeland op de kop getikt. Van tijd tot tijd luister ik er nog eens naar. ’s Avonds om 22 uur vang ik bijvoorbeeld geregeld signalen op vanuit Singapore en India. Daar maak ik dan notities van in mijn logboek.’

Hoe hij die signalen zo goed ontvangt op zijn flat? Fernand wijst naar zijn terrasje. ‘Dat daar is geen gewone wasdraad, hé. Het is een antenne in de vorm van een wasdraad. Ideaal om hier Amerika te ontvangen. (lacht) En kijk eens naar beneden. Daar heb je een voetbalveld. Zie je die metalen omheining errond? Nog zo’n perfecte geleider. Er kan zoveel als antenne worden gebruikt. Ja, ik heb van mijn werk mijn hobby gemaakt. Afscheid nemen van de radio is moeilijk.’

Sommige namen zijn om privacyredenen veranderd.

UUT MIEN HéRTE IS EEN PROJECT VAN SAMENLEVINGSOPBOUW WEST-VLAANDEREN (www.samenlevingsopbouw.be). HET KUNSTTERRAS UUT MIEN HéRTE VAN RIK DELRUE WERD INGEHULDIGD OP 18 APRIL. DE THEATERVOORSTELLING VAN GEERTRUI DAEM IS AL ACHTER DE RUG.

HET BOEK UUT MIEN HéRTE IS TE KOOP IN HET STADHUIS VAN OOSTENDE (059 80 55 00) OF VIA SAMENLEVINGSOPBOUW (050 39 37 71).

foto’s franky verdickt;Verhalen opgetekend door Eline Delrue.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content