In ‘Terug naar Kongo’ ging Lieve Joris indertijd op zoek naar de koloniale wereld van haar heeroom. In 1997, net toen de Zaïrese president-fondateur Joseph Mobutu door de rebellen van Kabila zijn land uit werd gejaagd, trok Lieve Joris opnieuw naar de Belgische ex-kolonie. In ‘Dans van de luipaard’, dat volgende week bij Meulenhoff verschijnt, brengt zij verslag uit van haar reis. Dit is het tweede fragment (het eerste verscheen vorige week) uit het eerste hoofdstuk.

We naderen het centrum van de stad. Mensen komen uit de zijstraten met flessen sterke drank, elektrische apparaten en dozen met onduidelijke inhoud. ‘Plunderaars’, fluistert Bois Noir. Ze kijken verdwaasd, als mensen die van de duisternis het felle licht inlopen: net nog waren ze onder elkaar, plotseling bevinden ze zich te midden van vluchtelingen en argeloze passanten. Ze gaan dichter tegen de huizen lopen, proberen hun gestolen waar te verbergen onder hun kleren.

‘Heb jij ooit geplunderd, Bois Noir?’

‘Nee, dat verbiedt mijn religie me.’ Plunderen is gevaarlijk, zegt hij, vaak wordt er geschoten omdat soldaten en burgers elkaar de buit betwisten.

Soms ben ik Bois Noir even kwijt. Blijkt hij op zoek te zijn gegaan naar een vuurtje voor zijn sigaret of staat hij achter een muurtje te plassen. Hij voelt zich niet op zijn gemak, geloof ik. De soldaten zijn zenuwachtig, ze hebben geld nodig om te drinken en als ze dronken zijn, worden ze gevaarlijk. Gelukkig zijn we vroeg op weg gegaan.

Ik kijk zo weinig mogelijk om me heen, maar uit mijn ooghoeken zie ik alles. Al die stoere rambo’s – ik ken dit van Beiroet. Zeventien privé-legertjes in één stad -, je leerde hun codes kennen en verlegde je grenzen steeds verder. ’s Avonds scheurden we op den duur met gedoofde lichten langs de barrières naar een restaurant.

‘Is het nog ver?’ We zijn al anderhalf uur op pad, de zon brandt in mijn gezicht. Ik realiseer me dat Bois Noir wellicht geen idee heeft wat een kilometer is.

‘Nee, nee, alleen.’ Hij gebaart naar de soldaten op het volgende kruispunt. ‘Dat is de laatste wegversperring van de Cobra’s. Daarachter zitten de Zoulous van Lissouba.’ Daar komt hij liever niet – de Zoulous gaan ervan uit dat de Kinois sympathiseren met de Cobra’s.

We zijn gestopt bij een huis met een open erf, waar een familie bij elkaar zit. Een man loopt naar ons toe. Ik vraag hem of hij de tour des coopérants kent. ‘Ja, ja, die wordt bewaakt door de soldaten van Lissouba. Gisteren is mijn buurman Monopoly er nog gaan kijken. Niets aan de hand.’

Bois Noir laat hem zijn identiteitskaart zien. ‘Mmm,’ zegt de man bedenkelijk, ‘daar zou je wel eens problemen mee kunnen krijgen.’ Ik kan beter met zijn buurman gaan, maar die is vanochtend vroeg vertrokken en hij heeft geen idee wanneer hij terug zal zijn. De vrouwen op het erf zijn nieuwsgierig dichterbij gekomen. Hoe ben ik hier in godsnaam beland, met het vliegtuig? Nee, dat kan niet, want ik kom van de andere kant. Maar hoe dan wel? En waarom ben ik te voet, heb ik geen auto?

‘Laten we wachten op Monopoly’, stelt Bois Noir voor.

‘Wat als die pas vanavond komt?’

‘Dan blijven we slapen en gaan jullie morgenvroeg verder.’

Ik schiet in de lach. Overnachten in Brazza, welja! Maar Bois Noir meent het. ‘Ik heb hier familie,’ zegt hij, ‘we kunnen slapen waar we willen.’

Ik kijk naar de vrouwen op het erf. Ze hebben hun gezicht ingesmeerd met een dikke laag Clere, een product om de huid lichter te maken. Terwijl ze elk moment uit hun huis kunnen worden verjaagd! Ze lachen me bemoedigend toe. ‘Ja, blijf bij ons, dan maak je dat ook eens mee!’

Ik heb José gevraagd de auto naar huis te rijden als we voor het donker niet terug zijn bij de haven. Maar Guido en Christine – ze zullen zich zorgen maken als ik vannacht wegblijf.

‘Kan ik ergens bellen, heeft iemand een telecel?’

De vrouwen lachen. ‘Iedereen die zich een telecel kan veroorloven, is allang vertrokken!’

‘Waarom zijn jullie dan gebleven?’

‘We weten niet waar we naartoe moeten, we hebben geen geld, zelfs niet om de overtocht naar Kinshasa te betalen!’

Ik kijk Bois Noir aan. ‘Wat doen we?’

‘We gaan.’

‘Weet je het zeker?’

Hij knikt.

Voorbij de rotonde ligt het niemandsland, een brede onheilspellend verlaten weg. ‘In het midden van de boulevard lopen,’ zeggen de Cobra’s bij de versperring, ‘als ze jullie aan zien komen, doen ze niks. Niet wegduiken als ze schreeuwen, anders zijn jullie er geweest.’

Ze weten waar ze het over hebben, want als we zo’n tweehonderd meter over de doodstille boulevard hebben gelopen, schiet er een disco-versie van een soldaat uit een portiek vandaan, die met veel misbaar met zijn geweer zwaait. Hij brult ons iets toe in een taal die ik niet versta. ‘Hij wil geld’, zegt Bois Noir benepen.

Het jochie is behoorlijk opgewonden, hij springt op en neer om ons te intimideren. ‘Vite, vite! Deux mille par personne! Sinon, je vous descends sur place!’

Ik heb mijn geld op verschillende plaatsen verborgen, tast in een zak van mijn jack en geef hem met trillende handen tweeduizend francs CFA. ‘Meer heb ik niet, sorry.’

‘Wegwezen, en vlug!’ Hij wijst met zijn geweer naar een zijsteeg, waar we dankbaar in verdwijnen, want in de dwarsstraat lopen mensen als een dikke colonne mieren in beide richtingen. Ze hebben bundels kleren op het hoofd, kinderen op de schouders – ze trekken naar buurten waar ze minder gevaar denken te lopen. We duiken rechts de rij in en laten ons voortdrijven. Iedereen praat door elkaar heen, mensen waarschuwen elkaar voor de soldaten verderop, vragen hoe het aan de andere kant is gesteld, zonder hun pas te vertragen. Ze verbazen zich over de aanwezigheid van een blanke in hun midden, herhaaldelijk hoor ik hen ‘Mundele!’ roepen. Later zal Bois Noir me vertellen wat ze verder nog zeggen: ‘Waar gaat die blanke naar toe? Zoekt ze haar dood?’

We worden aangestoten en gestompt, maar na onze akelige tocht over de boulevard, koester ik me in dit warme mensenbad. Waar vrouwen en kinderen zijn, is het veilig. Soms stokt de colonne en ontstaan er opstootjes: soldaten controleren de bagage en vragen om geld. Ik zie dat de anderen kleingeld geven en doe hetzelfde. Dat had ik natuurlijk vanaf het begin moeten doen.

De rij wordt steeds dunner en plotseling zijn we bijna alleen. Mensen zeggen dat het verderop gevaarlijk is, dat we, eenmaal daar, niet meer terug kunnen. Ik kan me moeilijk oriënteren, al meen ik de bomen in de buurt van Nicolas’ huis te herkennen. Als we verder lopen, zie ik door het bosschage de tour des coopérants schemeren. Mijn hart gaat sneller kloppen: we staan aan de achterkant van het gebouw! Ik wenk Bois Noir. ‘We zijn er!’ We spieden door het gebladerte: geen beweging te bespeuren. Wat nu? We sluipen om het gebouw heen, tot we de voorkant kunnen zien.

Op de hogere etages van de tour des coopérants staan soldaten voor de stukgeslagen ramen, de loop van hun geweer naar buiten gericht. De glazen deuren van de hoofdingang zijn open, mensen komen naar buiten met fauteuils, geluidsinstallaties, tv’s, tassen en dozen. Niet alleen soldaten, ook mamans, zelfs kinderen. Ze zetten de spullen neer op de parkeerplaats en lopen opnieuw naar binnen. Het zijn net verhuizers, ze gaan zeer georganiseerd te werk, alsof ze dit al eerder hebben gedaan. Zo wordt een gebouw dus uitgekleed. Ik heb er zo vaak over gehoord, maar het is voor het eerst dat ik het zie. Dit is pas het begin, als de inboedel is weggehaald, worden de toiletten en wastafels losgehakt, de stopcontacten uit de muren gerukt. Zouden ze al op de vijfde etage zijn, zouden ze mijn koffers al gevonden hebben?

Ik zie dat Bois Noir weinig animo heeft om verder te lopen. ‘Wacht maar,’ zeg ik, ‘ik ga wel alleen.’ Bij de slagboom blijf ik staan, tot een Zoulou me in de gaten krijgt. Ik steek mijn vinger op. ‘Commandant, s’il vous plaît.’ Sloom wandelt hij in mijn richting. Ik zeg dat ik lerares ben, dat mijn lesboeken op de vijfde etage liggen, of ik ze alsjeblieft mag gaan halen. Hij gooit zijn hoofd in de nek en neemt me van top tot teen op. ‘Boeken, zeg je?’ Om zijn mond speelt een glimlach. ‘Op álle etages liggen boeken. Kom maar mee.’

Terwijl we naar de ingang lopen, put hij zich uit in warrige excuses. De Cobra’s hebben vannacht van het staakt-het-vuren gebruikgemaakt om het gebouw binnen te vallen. Gelukkig hebben de Zoulous het ontdekt: zij zijn druk doende de schade te herstellen. Ik gluur uit mijn ooghoeken naar de spullen op de parkeerplaats. Schemerlampen, bureaustoelen, ijskasten, telefoontoestellen – het lijkt wel een garage sale. Mijn koffers zie ik niet.

Mijn escorte overlegt met de soldaten bij de glazen deur en gebaart dat ik hem kan volgen. Ergens in het gebouw moet een leiding zijn stukgeslagen, water sijpelt langs de trappen naar beneden. Ik struikel bijna over een houten beeldje dat aan de voet van de trap ligt, alsof iemand er een flinke schop tegen heeft gegeven. Afrikaanse beeldjes, daar heeft niemand hier behoefte aan. ‘Voorzichtig, madame.’ Verrast kijk ik om: Bois Noir is me gevolgd.

De deuren naar de flats die we passeren zijn opengebroken, binnen inspecteren lijvige mamans het huisraad. Het zijn familieleden van de soldaten, zal Bois Noir me vertellen, die hen helpen met het evacueren van de spullen. Een open ladekast waar kleren uitsteken, een kinderbedje met een pop, een elektrisch orgeltje, gebroken glas – op weg naar boven kijk ik de kamers binnen en bereken mijn kansen nog iets van mijn bagage terug te vinden. Boven me klinkt het geluid van splijtend hout; zeker een deur die met een machete wordt opengekrikt. Schade herstellen, zoals onze escorte het noemde.

Zijn we al op de vijfde etage? Ik ben de tel kwijt. Uit de deur van de flat waar we voor staan, is een ruim vierkant gesneden. Mijn hart springt op – daar kunnen mijn koffers niet doorheen. Als ik me buk om naar binnen te kijken, zie ik dat het Nicolas’ appartement niet is.

‘Komt er nog wat van?’ Onze escorte wordt ongeduldig. ‘Je moet nu beslissen wat je wilt, anders krijg je problemen.’

‘Ik weet niet meer waar we zijn,’ beken ik, ‘we gingen altijd met de lift.’

We lopen de trap op. De deur naar Nicolas’ flat is open. De geur van zijn tabak, flessen drank op de grond, een fax op tafel – klaar om meegenomen te worden. De deurtjes van de kast met ontbijtspullen zijn uit het hengsel getrokken. Alleen Nicolas’ boeken staan onaangeroerd in de kast. Werktuiglijk loop ik verder, de hoek om, naar mijn kamer. De piano, het matrasje op de grond – de plek waar mijn koffers stonden, is leeg. Het zweet breekt me uit, mijn hart bonkt in mijn keel. Dat was het dus.

Ik zoek steun tegen de muur. Dan zie ik mijn stapeltje schriftjes in de hoek liggen, naast mijn boeken. Ook het T-shirt op de piano herken ik. Daar is mijn gele linnen jasje, mijn rok uit Mali, mijn kaki broek – de soldaten hebben tijd gehad om mijn bagage te selecteren, ze hebben de zaken die hen niet interesseerden achtergelaten.

Een tweede soldaat is binnengelopen, die geagiteerd op onze escorte inpraat. ‘Voortmaken,’ fluistert Bois Noir, ‘ze willen niet dat een blanke ziet wat ze aan het doen zijn.’

Onthand sta ik in de kamer. ‘Mijn koffers zijn weg, hoe moet ik mijn spullen nu meenemen?’ Haastig loop ik de gang op, doorzoek Nicolas’ kasten, vind een rood plastic zeil en begin mijn kleren, boeken en schriften erop te gooien. Een soldaatje komt aandragen met een koffer die hij in een belendende flat moet hebben gevonden. Vragend houdt hij hem voor me. ‘Is deze goed?’ Het is een degelijke koffer – dankbaar neem ik hem aan en leg hem naast het plastic zeil op de grond.

Terwijl ik mijn zaken bij elkaar zoek, denk ik koortsachtig na. Ze zijn pas begonnen met plunderen, mijn koffers kunnen niet ver zijn, hoe ze terug te krijgen? Als ik onze escorte erop aanspreek, maakt hij een ontwijkend gebaar en zegt dat ik op moet schieten. Dan maar wat spullen van Nicolas meegenomen. Ik loop de woonkamer in, haal een paar wandtapijten uit de Kasai van de muur, trek op goed geluk hemden en broeken uit de gangkast. Als ik terugkom, zie ik een felgekleurde lap stof tussen mijn kleren op het rode plastic liggen. ‘Wat is dat?

‘Een paan,’ zegt Bois Noir, ‘voor mijn vrouw.’ Ondanks mijn zenuwen, moet ik lachen: Bois Noir is in het appartement van Nicolas aan het plunderen geslagen! Met een ijzerdraad bindt hij het plastic zeil tot een bundel, ik klap de koffer dicht en we lopen achter onze escorte aan naar beneden. Bij de slagboom houdt een heethoofd met een geweer in de aanslag mijn paspoort ondersteboven en vraagt of ik Française ben, want dan is het afgelopen met me. Tegen die tijd ben ik ongevoelig geworden voor dreigementen: mijn hart klopt in triomf, ik denk alleen nog aan mijn spulletjes en hoe die naar de andere kant van de stad te krijgen.

Met de bagage op ons hoofd vatten we de terugtocht aan. Als we weer in Cobra-gebied zijn, begint Bois Noir honderduit te praten. Hij was doodsbang voor de Zoulous die met machetes door het donkere trappenhuis liepen: ze zijn kwaadaardig, ze deinzen er niet voor terug een Kongo daarmee te lijf te gaan. ‘Nu heb ik toch geplunderd’, zegt hij. ‘Tenminste, een beetje.’ Eigenlijk hadden we meer spullen moeten meenemen, vindt hij, want de snelheid waarmee de Zoulous door het gebouw razen – binnen enkele dagen is alles weg.

Mijn koffer bezorgt me nekkramp en ik zie dat Bois Noir hevig transpireert onder het gewicht van het pak op zijn hoofd. ‘En hoe hadden we dat allemaal moeten vervoeren, dacht je?’

‘Ik kan toch veel meer dragen dan dit!’

‘Zullen we dan morgen nog maar een keer gaan?’

In stilte lopen we verder. Ik probeer een staat op te maken van de spullen die ik kwijt ben. Mijn nieuwe broek, mijn blauwe jurk, mijn avondjasjes, mijn dure parfum, mijn cadeaus. Ook al mijn schoenen ben ik kwijt, maar bij de Libanees in de Galeries Présidentielles vind ik wel een paar nieuwe. Gelukkig heb ik mijn schriftjes en boeken terug. Nicolas zal blij zijn met de wandtapijten die ik heb gered. Het cilinderslot is voor José – die kent vast wel iemand die het wil kopen.

Bois Noir heeft een binnenweg genomen door de cité. Hier en daar zitten mannen op stoelen voor hun huis te drinken. Franse rode wijn, whisky – het is niet moeilijk te raden waar die vandaan komen. Mijn keel schuurt, ik heb sinds vanochtend niets meer gedronken. ‘Zouden we hier iets kunnen kopen?’ De mannen maken stoelen voor ons vrij, Bois Noir haalt gegrild vlees aan de overkant, ik drink twee flesjes lauwe gin-tonic achter elkaar leeg. Het witte spul stijgt meteen op aangename wijze naar mijn hoofd. Terwijl we daar zitten, racet een jongen met een brommer voorbij. ‘Joehoeeeee! Joehoeeeee!’ Hij staat rechtop en gilt het uit – de echo van zijn stem trilt nog na in de lege straat als hij al achter de einder is verdwenen.

Naarmate we dichter bij de haven komen, wordt de sfeer grimmiger. De soldaten hebben gedronken en proberen op de valreep nog wat geld binnen te halen voor de nacht. Bij één wegversperring hebben Cobra’s zich opgetuigd met paarse tule. Tule rond hun lendenen, tule strikken om hun hoofd, tule op hun stoelen gedrapeerd – ze zien er carnavalesk uit en wij moeten betalen voor het schouwspel, in een omgekeerde helm die ze voor zich op tafel hebben gezet. Verderop worden we bedreigd met een sleetse revolver waar de trommel almaar uitvalt.

Dan zitten we in een overvolle prauw en voel ik hoe mijn kleren aan mijn lichaam plakken van het zweet. Ik sla Bois Noir op de schouder: we hebben het gered! ‘God heeft ons beschermd,’ zegt hij, ‘hij heeft besloten dat ons uur nog niet is gekomen.’ Ik zeg niets, maar ik heb mezelf vandaag betrapt op een soortgelijke gedachte. De situatie is hier zo ongewis dat je vanzelf gaat rekenen op de goddelijke voorzienigheid.

De motor wil niet starten, onder hevig protest van de bestuurder en geschiet van de Cobra’s stappen we over op een andere prauw. Een gehandicapte zonder benen die een indrukwekkende hoeveelheid sloffen Ambassade-sigaretten vervoert, kiepert zijn karretje in de belendende prauw en gooit zichzelf er met zijn hele gewicht achteraan. Een man stapt over met zijn magere moeder in de armen. Bibberend als een vogeltje zit ze op de bodem van de boot naar hem te kijken. Zorgzaam legt hij een paan om haar heen.

Bois Noir vertelt dat hij zich gisteren ziek voelde, net of hij malaria ging krijgen. ‘Maar dat is vandaag helemaal over!’ Hij vraagt een plastic beker aan een medepassagier, schept hem vol bruin rivierwater en drinkt hem in één teug leeg. De man tegenover me zit naar me te staren. ‘Dat jack kan je maar beter uitdoen voor je in Kinshasa aankomt,’ zegt hij, ‘straks denken de soldaten van Kabila nog dat je een militair bent.’ Ik lach. Over Kinshasa hoeft niemand me gelukkig meer iets te vertellen!

Thuis in het souterrain deel ik mijn buit met Bois Noir, waarna ik mijn part naar mijn kamer sleep. De volgende ochtend word ik voor het eerst sinds weken wakker met een sereen gevoel. Mijn kamer is een puinhoop, zo’n beetje als Nicolas’ appartement aan de overkant. Vanuit mijn bed kijk ik naar mijn spullen en maak in gedachten een lijst van de dingen die ik moet kopen, lenen, op moet laten sturen. Ik ben aangekomen. Ik heb een klap gekregen, maar ik heb het overleefd. Mijn reis kan beginnen.

Uit: ‘Dans van de luipaard’, Lieve Joris, een uitgave van J.M. Meulenhoff (verdeeld door Standaard Uitgeverij).

In Weekend Knack kunt u volgende week een interview met Lieve Joris lezen. En Piet Piryns interviewt de auteur in ‘Lichtpunt’, zondag 16 september, 22.55 uur, Canvas.

Lieve Joris

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content