Reisschrijver Lieve Joris op zoek naar de grote geschiedenis in kleine verhalen: ‘Je moet de dorpspomp weten te vinden.’

‘Waar ik ook ga,’ zegt ze, ‘ik zal Afrika altijd op mijn rug dragen. Maar ik ben nu wel eventjes klaar met Congo. Je raakt op den duur je onbevangenheid kwijt. Je blik wordt dof. Dan is het tijd voor iets anders. Ik ken nogal wat mensen die te lang zijn gebleven: er komt een moment dat ze de grens bereiken van wat ze kunnen begrijpen. Dan hoor je ze zeggen: het zijn allemaal stommeriken, ze leren het nooit, ze kunnen het niet. Maar ik wil niet cynisch worden. Ik wil iets nieuws blijven zien.’

De hoogvlaktes, het nieuwe boek van Lieve Joris, completeert een cyclus die meer dan twintig jaar geleden begon met Terug naar Congo (1987), het verslag van een reis in de voetsporen van haar heeroom die missionaris was in wat toen nog Belgisch Congo heette. Met Terug naar Congo vestigde Joris definitief haar naam als reisschrijver. Het land bleef haar fascineren: na het vertrek van Mobutu, in 1997, keerde ze herhaaldelijk terug om de oorlog en de chaos te beschrijven. Dat resulteerde in boeken als Dans van de luipaard (2001) en Het uur van de rebellen (2006). Maar het werk moest nog worden afgezoomd, vond ze. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik in De hoogvlaktes thuiskom in een landschap dat heel anders is dan het onze, maar tegelijkertijd, omdat het een soort eenvoud heeft, ook op het onze lijkt. De genoegens zijn er klein, maar omdat ze zo zeldzaam zijn, zijn het ook echte genoegens. Soms kwam iemand langs met een houten thermoskan met verse melk. Dat was even aangenaam als wanneer we als kind op zondagmiddag op de fiets een ijsje gingen kopen. De reis had iets magisch: geuren van vroeger waaiden aan, ik droomde van de Dommel – de beek in Neerpelt, waar ik als kind speelde – allerlei associaties drongen zich aan me op. Toen ik klaar was, wist ik: nu kan ik Congo met een gerust hart verlaten.’

Ze reist in het tempo van een slak. ‘Traagheid is de sleutel tot mijn werk. Ik val stil, ga naast de mensen zitten in plaats van tegenover ze, en kijk samen met hen naar wat er om ons heen gebeurt. Je moet de dorpspomp weten te vinden, waar de nieuwtjes en de verhalen worden uitgewisseld.’ Dat leerde ze van haar betreurde leermeester, de vorig jaar overleden Poolse chroniqueur en wereldreiziger Ryszard Kapuscinski: ‘Kapuscinski was – met V.S. Naipaul – voor mij een soort fakkeldrager, die in de duisternis voor me uitliep en het pad belichtte. Die me liet zien: hier ligt een verhaal, hier kun je over schrijven.’

SCHAAMTE

Ze is in de loop der jaren haar schaamte kwijtgeraakt. ‘Toen ik in 1985 voor het eerst naar Congo trok, dacht ik dat ik een onbevooroordeelde blik had. Gaandeweg realiseerde ik me dat het onmogelijk was de beelden van mijn jonge jaren van me af te schudden. Hoe je ook je best doet om anders te kijken, je wordt bepaald door de eerste beelden op je netvlies. In mijn geval was dat: de witte handen van mijn heeroom op het kroezelkopje van een negerke dat op blote voetjes door het zand naar de missiepost liep. De paters hebben me tijdens die eerste reis ontzettend geholpen, maar heimelijk was ik ook wel blij dat mijn heeroom niet meer leefde. Ik denk dat we het over veel dingen oneens zouden zijn geweest. We hadden misschien wel ruzie gemaakt.’

Een jonge schrijver als David van Reybrouck, die nu naar Congo trekt – ‘ik ben blij dat ik het estafettestokje mag doorgeven’ – zal er minder last van hebben, denkt ze. ‘Maar ik ben hoe dan ook getekend door het koloniale verleden. Soms spoelde ik ergens in het binnenland van Congo aan en vroeg ik me af: hoe komt het toch dat deze mensen niet voor zichzelf opkomen? Dat ze alles zomaar accepteren? Is er, tijdens de plundertochten van de agenten van Leo-pold II aan het einde van de negentiende eeuw, misschien iets definitief geknakt? Congolezen laten overigens geen gelegenheid voorbijgaan om je de fouten van het koloniale verleden in te peperen. Toen ik in 1985 bij de pygmeeën was, zei iemand: “Jij moet me geld geven voor elke klap die ik van je voorouders gekregen heb omdat ik geen toilet achter mijn huis wilde bouwen.” Gelukkig had ik het allemaal al eens eerder meegemaakt, tijdens mijn reizen in Libanon, Syrië, Irak, Egypte en de Golfstaten. In de Arabische wereld hebben ze er ook een handje van om westerlingen overal de schuld van te geven. Wat dat betreft was ik wel enigszins gepokt en gemazeld.’

In 1985 was Congo er slecht aan toe – vandaag nog steeds. ‘Sterker nog: de puinhoop is vandaag veel groter dan toen. Wat het regime van Mobutu had aangericht, kon je destijds nog niet bevatten. Dat is pas later duidelijk geworden. Inmiddels is de zweer gebarsten, je kunt de etterende wonden zien. Het is lelijk, schrijnend, maar ik vrees dat het ook noodzakelijk is.’ Ze verklaart zich nader. ‘Een paar jaar geleden hield de Zuid-Afrikaanse schrijfster Antjie Krog in Groningen de Van der Leeuw-lezing; ik was uitgenodigd als coreferent. Dat dwong mij na te denken over de verhouding tussen Zuid-Afrika en Congo. Toen ik voor het eerst in Zuid-Afrika kwam en al die mooie wegen, winkelcentra en prachtige huizen zag, betrapte ik mezelf op de gedachte: hier valt nog een hoop te plunderen en te vernielen. Ik hoop natuurlijk dat Zuid-Afrika niet dezelfde weg op zal gaan, maar mocht dat wel zo zijn, dan hebben de Congolezen veertig jaar voorsprong, want zij hebben dat allemaal al achter de rug.’

Op de langere termijn is ze, welja, optimistisch. ‘Het valt me altijd op als ik onder Congolese vrienden ben: iedere Congolees weet dat hij in een rijk land leeft, maar op geen enkele manier profiteert van die rijkdom. Als je ze de les niet leest en maar lang genoeg je mond houdt, komt er een moment waarop iemand uit zichzelf zegt: we moeten ophouden de Belgen of de Rwandezen overal de schuld van te geven, we hebben het aan onszelf te wijten. Iemand die dat beseft, kan beginnen na te denken over de oplossing. Kennelijk moet alles tot op de grond worden afgebroken, voor je kunt gaan bouwen. Ik zou honderd jaar willen slapen en dan wakker worden: benieuwd hoe Congo er dan uitziet.’

REVANCHE

De reis die ze in De hoogvlaktes be-schrijft, bracht haar naar het onherbergzame rebellengebied in de Congolese provincie Zuid-Kivu, aan de grens met Rwanda en Burundi, een gebied zonder wegen en elektriciteit ‘met een bevolking zo wars van bureaucratie dat mijn Belgische voorouders er niet in geslaagd waren haar te onderwerpen. Wij hebben de neiging te denken dat het hele land gekoloniseerd is geweest, maar de Belgen konden natuurlijk niet overal zijn. Juist in regio’s die tijdens de kolonisatie zijn achtergebleven, ontstaan vaak conflicten – kijk maar naar Darfur. Wat in Oost-Congo gebeurt, is exemplarisch voor veel gebieden in het Afrikaanse binnenland. Ik beschouwde het als een soort revanche op de geschiedenis om daar te gaan kijken.’

Men zat er niet echt op haar te wachten. ‘De mensen in de hoogvlaktes zijn erg wantrouwig, veel meer dan in andere streken van Congo. Ze zien je komen en ze denken: ah, daar heb je de Verenigde Naties ook! Je wordt meteen geïdentificeerd met iets wat onzichtbaar achter je aan loopt. Maar als je ergens lang genoeg blijft, neem je op den duur vanzelf de kleur van je omgeving aan. Ik heb er weleens zitten foeteren, maar ik ben toch ook het dorpsmeisje dat het prettig vindt haar wasje op te hangen op een plek waar niks gebeurt.’

Ze maakte de reis al in 2004, maar het duurde even voor het verhaal zijn huidige vorm vond. Eerst moest Het uur van de rebellen nog worden geschreven. En dat ging moeizaam. ‘Toen ik in 2004 terugkwam in Amsterdam, was ik de weg een beetje kwijt. Zeven jaar lang had ik almaar met mijn kop in Congo gezeten. In de tussentijd waren mijn oudste broer en mijn moeder overleden, maar het drama in Congo is zoveel groter dan je eigen verdriet dat je geneigd bent daar gauw overheen te stappen. Eenmaal thuis, kwam de klap.’

Daar kwam nog bij dat de wereld om haar heen dezelfde niet meer was. ‘In november 2004, twee maanden na mijn terugkeer, werd Theo van Gogh vermoord. Nederland was voor mij altijd een veilige thuishaven geweest, maar ineens had ik het gevoel dat het halve land hysterisch was geworden. Iedereen was met de moslimwereld bezig. Een ex-collega die ik in het postkantoor tegenkwam, vroeg: “Ben je aan het schrijven? Waarover? Wéér over Congo? Ach, houd daar toch eens mee op, meid!” Normalerwijze slaag ik er heel goed in om me af te sluiten, maar als je aan het schrijven bent, ben je op de een of andere manier poreus: de gekte kwam door ramen en kieren naar binnen.’

Na vijf maanden ploeteren had ze honderdvijftig pagina’s geschreven, die ze in de gracht kon kieperen: het moest anders. ‘Ik heb me vervolgens negen maanden teruggetrokken in een abdij bij Brugge en ben helemaal opnieuw begonnen. Ik denk, achteraf, dat ik behoefte had om weer in België te zijn. Ging ik fietsen, zag ik madammen met hun sacoche voorbijrijden, dacht ik aan mijn moeder. Zag ik stinkertjes, dacht ik aan de bloemen in haar tuin. De geur van wierook, het geluid van die langzaam schuifelende paters met hun stokken in de kloostergangen – het was een gelukkige tijd. Ik kwam eindelijk weer tot rust. Om te kunnen schrijven, moet je stevige grond onder je voeten hebben.’

CHINEZEN

De komende jaren wil ze in Azië gaan rondsnuffelen. ‘Ik zou ook naar de Arabische wereld kunnen terugkeren. Ik hoef bij wijze van spreken mijn hand maar uit te steken en ik kan erbij. Maar ik ben nu 55 en ik wil er nog graag een gebied bijnemen. Zijdelings heeft het toch ook weer met Afrika te maken. Ineens zag ik in Congo overal Chinezen opduiken. Een zondagmiddag in een boot op de Congostroom. Die boot wordt bestuurd door een Belg. Iedereen leunt rustig achterover, behalve die ene Chinees aan boord. Die vraagt: “Dat schroefje daar, waar komt dat vandaan? En hoeveel kost die boot daar?” Aan het eind van de middag zegt de Chinees tegen de Belg: “Ik kom morgenochtend bij je op bezoek, want alles wat ik gezien heb, kan ik je goedkoper leveren. ” Dat vond ik ongelooflijk interessant. Ik dacht: ik wil naar de plek waar die man vandaan komt. Ik ga daar kijken.’

Of Afrika nu een Chinees wingewest wordt? ‘Maar daar zijn de Afrikanen toch zelf bij! Uiteindelijk doen de Chinezen nu gewoon wat wij altijd hebben gedaan. Het is een rare vorm van paternalisme om te zeggen: de Chinezen zijn aan het plunderen – wij mochten het, maar zij mogen het niet. Ik vind het heel interessant dat de Afrikanen nu te maken krijgen met landen waar ze geen koloniaal verleden mee hebben. Bij de Chinezen moeten ze niet aankomen met smoesjes. “Jullie zijn onze ooms, jullie moeten ons helpen!” Ik denk dat de Afrikanen, als ze dat zouden willen, ontzettend veel van de Chinezen kunnen opsteken. Maar laat ik eerst maar eens in Azië gaan kijken. De grote analyses laat ik graag aan anderen over. Ik ga op zoek naar het kleine verhaal. Binnen een paar jaar zien we wel wat dat heeft opgeleverd.’

En het boek over haar jeugd in Neerpelt, moet dat niet eindelijk worden geschreven? ‘Ach, Neerpelt loopt niet weg. Misschien dat het er ooit van komt. Het is mooi als je, zoals Leo Pleysier, kunt schrijven op de plek waar je geboren bent. Maar hij heeft ook gelijk als hij zegt: wie schrijft, verkeert in een andere wereld. Onlangs heb ik een verhaal geschreven over mijn vader, als radioboek. Nadat het in het Engels was vertaald, stuurde mijn Engelse agente mij een mailtje: it’s loving and unsentimental. Daar was ik ontzettend blij om. Ik denk dat ik mijn vak intussen goed genoeg beheers om ook over mijn eigen achtergrond te schrijven op een overdrachtelijke manier. “Schaamte overwinnen door stijl” – dat blijft toch de essentie van het schrijven.’

LIEVE JORIS, DE HOOGVLAKTES, AUGUSTUS, AMSTERDAM, 144 BLZ., 15 EURO.LIEVE JORIS IS TE GAST OP HET ANDERE BOEK, ZATERDAG 4 OKTOBER OM 15.00 UUR IN DE GROTE ZAAL VAN HET ZUIDERPERSHUIS, WAALSE KAAI 14, ANTWERPEN.

DOOR PIET PIRYNS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content