Benno Barnard
Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Sinds 1972 nodigen NRC Handelsblad, de letterenfaculteit van de Universiteit van Leiden en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde jaarlijks een gerenommeerd spreker uit binnen- of buitenland uit om de Huizinga-lezing te houden. Dit jaar viel de eer te beurt aan schrijver, dichter en essayist Benno Barnard. Die vraagt zich af wat de ware aard is van de Europese beschaving en hoe het nu verder moet met Huize Europa. Het antwoord vindt hij in het samenlevingsmodel van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, én in de seculier-humanistische waarden van het jodendom.

Dit is een sterk ingekorte versie van de Huizinga-lezing die Benno Barnard vrijdagavond 13 december hield in Leiden. De gehele tekst is te lezen op www.Knack.be

Ons werelddeel, met al zijn schittering en schaamte, uitgestald in tentakelvormige steden en verborgen in voormalige sjtetls, lijkt op een groot huis met vele deuren en kamers, waar iedereen door elkaar heen praat in vijftig talen.

In het hoofdgedeelte van dit Huize Europa bevindt zich een oude balzaal, die gevuld is met de ongrijpbare substantie van gestorven tijd. Het verguldsel is er dof uitgeslagen en overal zijn tussenschotten geplaatst, zodat de imposante ruimte van vroeger nu uit benauwde hokjes bestaat. Maar met een zeer verfijnd instrument zou je de vederlichte bon-mots nog kunnen opvangen, die hier ooit zijn uitgewisseld door hoogwaardigheidsbekleders van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie; en de parketvloer kraakt nog even discreet als toen, wanneer je je schreden naar de overkant richt, meer bepaald naar de schemerige hoek waar Czernowitz moet liggen.

Een provinciestad in het zuidwesten van Oekraïne, onmetaforisch uitgedrukt – 300.000 inwoners, orthodoxe kathedraal, universiteit, enige industrie. Om er te komen, moest ik een vliegtuig nemen naar Boekarest, en daags nadien twaalf uur uitzitten van de spoorwegverbinding tussen Sofia en Moskou.

’s Avonds was mijn alfabet verdwenen. Ik las, of liever keek als een koe naar de cyrillische letters op het perron van de in duisternis gehulde, zwijgende stad. Natuurlijk, ik had dit schrift eerder gezien, de H met het geamputeerde been, de P die een R voorstelde: met behulp van wat schoolgrieks en een natte vinger kon ik nog wel meer dan alleen de verlichte plaatsnaam TSJERNIVTSI thuisbrengen. Niettemin was ik nu functioneel ongeletterd, en op een of andere manier – ik was doodmoe – verbond het besef dat de Byzantijnse en Ottomaanse invloed misschien dieper reikte dan de bolsjevistische zich met het gevoel dat dit Czernowitz een lijdend organisme was, donker en ongenaakbaar. Intussen was de Moskou-expres er angstvallig op tijd het station binnengerold. Ik vroeg me af wat er zou gebeuren als je de lijn Sofia-Moskou aan de NS overliet.

Eenmaal in hotel Boekovina kon ik de slaap niet vatten. Ik knipte het licht aan en bladerde wat in Czernowitz, die Geschichte einer ungewöhnlichen Stadt van Harald Heppner. Theater, Rathaus, herenhuizen: het zag er op de zwart-witte foto’s allemaal Weens, Duits, Frans uit. O, dat oude Europa – verzwolgen als Atlantis was het!

Ik haast me deze kreet toe te lichten.

Toen mijn grootouders al getrouwd waren, lag Czernowitz nog in de marge van de Donaumonarchie, tevreden als een kat op een tuinmuur: dit was de gelukkigste periode in zijn geschiedenis. Een mit- teleuropäische versie van Leuven of Maastricht, dezelfde welvaart, dezelfde beschaving, met een paar eigen toetsen. Sjolom Alejchem, de schepper van Tevje de melkman, woonde en werkte hier enige tijd. De wereldberoemde econoom Schumpeter doceerde aan de plaatselijke universiteit en schreef zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung alhier. Joden, Duitsers, Roemenen, Polen, Hongaren, Roethenen en zelfs Armeniërs leefden vreedzaam naast elkaar, allemaal onderdanen van de ene, oeroude keizer-koning Frans Joseph. De straatnaamborden waren in het Duits, Roemeens en Oekraïens; onderwijs werd verstrekt in dezelfde talen, maar ook in het Jiddisch en Hebreeuws. Kortom, tussen de ruwe Oekraïense lakens had ik een acute aanval van historiasis, die maakte dat hier de twintigste eeuw extra schrijnde. Want van haar moest het allemaal kapot.

Maar een zalige ochtend volgde. Tegen twaalven at ik iets op een terras en boven mijn bord las ik dat er hier voor de nazi-tijd zevenenzeventig synagogen waren geweest, waarvan er nu nog één als sjoel in gebruik was. Schuin tegenover het terras, op een hoek, lag het vuilwitte, anonieme gebouw dat vroeger de hoofdsynagoge was geweest – tegenwoordig zat er een bioscoop in, en in de volksmond heette het daarom ‘de cinemagoge’ (aldus mijn boek). Dat moest ik zien – dat moeten was moreel en niet toeristisch van aard. En dus stond ik op en drong die schemering binnen.

De eigenlijke filmzaal bleek zich achterin te bevinden; er draaide iets dubieus met Tom Cruise. Het voorste gedeelte was een speelautomatenhal, gevuld met bleke zestienjarigen en het gehuil van virtuele racewagens. Hier had dus de ark met de wetsrollen gestaan. Hier had de rabbijn op zijn ramshoorn geblazen als de eerste sterren waren verschenen en de Grote Verzoendag ten einde liep.

We zijn wat we kwijt zijn.

Als getuige van ‘Europa tot 1914’ roep ik Joseph Roth aan. Ik kan me eenvoudig niet voorstellen dat er een mooiere Duitstalige roman zou zijn geschreven dan zijn Radetzkymars, dat meesterwerk van scherpzinnige nostalgie uit 1932. Heel het oeuvre van Thomas Mann doe ik cadeau voor Roths lijkschouwing van het oude Oostenrijk, wat zeg ik, voor de sterfscène van de bejaarde huisknecht Jacques alleen al, een handvol pagina’s waarin waarlijk subliem wordt overleden.

Joseph Roth stamde uit het stadje Brody, tussen de noordhellingen van de Karpaten en de moerassen langs de tsaristisch-Russische grens, in het noordoosten van het kroonland Galicië. Tweehonderd kilometer zuidelijker in datzelfde kroonland ligt Czernowitz. In zijn geboortejaar, 1894, werd de kleuter Hitler vijf.

Als beginnend journalist in Wenen leerde hij van Karl Kraus wat een pen was: een wapen tegen domheid en boosaardigheid. Hij sprong er effectiever mee om dan het Oostenrijkse leger met de bajonet; maar anders dan bij Kraus was de pen in zijn hand ook een toverstaf, waarmee hij een voorbije wereld opriep.

Tijdens de oorlog had hij als vaandrig gediend; in de jaren twintig was hij correspondent van de Frankfurter Zeitung. In 1933 ontvluchtte hij het Rijk der Rancune; de daaropvolgende jaren bracht hij, schrijvend en drinkend als een bezetene, voornamelijk aan Amsterdamse en Parijse cafétafels door. Toen hij in een daarvoor geschikt jaar deze wereld verliet, in 1939 namelijk, lag hij met leren riemen vastgebonden op een hospitaalbed in Parijs.

De dubbelmonarchie, het keizerlijke-en-koninklijke Oostenrijk-Hongarije, Kakanië gedoopt door Robert Musil, met zijn dubbele adelaar, zijn almaar doorlevende apostolische vorst, zijn schitterende kunstenaars, zijn talloze talen en volkeren, zijn geslacht Strauss; en niet te vergeten zijn hypocrisie, eigen aan een land waar het biechtgeheim gold. Verwerpelijke roomse achterbaksheid? Ongetwijfeld – maar die hypocrisie maakte het wel mogelijk dat sommige joden in de adelstand werden verheven, ook al konden ze officieel geen aanspraak maken op hoge onderscheidingen, en dat sommige vrouwen mochten beminnen als cavalerieofficieren, hoewel alle vrouwen geacht werden binnen de traditionele moraal te leven. Over die dubbele moraal, zo passend voor een dubbele monarchie, noteert Roth in Radetzkymars: ‘Het waren principes die men nu “huichelachtig” noemt, omdat wij zoveel meedogenlozer zijn; meedogenlozer, eerlijk en zonder humor.’

Overigens stond Roth beslist niet onkritisch tegenover de k.u.k.-nabloei. Deze kosmopoliet – zoals zoveel kosmopolieten het product van een kleine provinciestad – begreep maar al te goed dat het rijk ten onder was gegaan aan de verstoorde spanning tussen de periferie en het centrum. In Radetzkymars legt hij een zekere graaf Chojnicki deze woorden in de mond: ‘Zodra onze keizer de ogen sluit, vallen we in honderd stukjes uiteen. De Balkan zal machtiger blijken dan wij. Alle volkeren zullen hun smerige kleine staatjes stichten en zelfs de joden zullen in Palestina een koning uitroepen. (…) In het Burgtheater worden liederlijke joodse stukken gespeeld en elke week wordt een Hongaarse fabrikant van closetpapier baron. (…) De tijd wil ons niet meer! Deze tijd wil zelfstandige, nationale staten scheppen! Aan God wordt niet meer geloofd. De nieuwe religie is het nationalisme.’

Geweldig hoe Roth een personage dat grosso modo zijn politieke opvattingen vertolkt tegelijkertijd, tussen neus en lippen, die vunzige endemische jodenhaat van het oude Europa laat opboeren, zonder verder commentaar te leveren, want als verteller is hij een wel- levende gastheer, die geen woord vuilmaakt aan flatussen en maagzuur van zijn gasten.

Zou Kakanië hebben overleefd onder een Rudolf, iemand in het hart van het rijk die de kroonlanden niet verwaarloosde? Die Duitsland diep wantrouwde en Frankrijk beminde? Een filosemiet en een intellectueel? Maar helaas pleegde kroonprins Rudolf zelfmoord, in Hitlers geboortejaar nog wel. Frankrijk vond de katholieke Oostenrijkers sowieso achterlijk en hun gedecentraliseerde staatsbestel middeleeuws – er bestaat zelfs een nooit bewezen theorie, meer een gerucht eigenlijk, dat de Franse geheime dienst de herrieschoppers in de kroonlanden met raad en daad ter zijde stond. De Russen van hun kant stonden te popelen om hun Slavische broeders op de Balkan te hulp te schieten. De Hongaarse nationalisten droomden van de mogelijkheid om op zelfstandige basis enkele kleinere volkeren te onderdrukken en werden zodoende de nuttige idioten van de Roemenen, die tweederde van hun grondgebied zouden inpikken. En dan laat ik Tsjechen, Triësters en enkele andere bevolkingsgroepen nog buiten beschouwing.

Nee, ook Rudolf had het waarschijnlijk niet gered. Te veel gieren cirkelden rond dat tweekoppig stuk pluimvee van de Habsburgers. En zo kwam Brody in Polen te liggen en Czernowitz in Roemenië; en vervolgens belandden ze allebei in de Sovjet-Unie, en daarna in Oekraïne.

Naar de hel dan met al die nationalistische dwazen! Hun gestook verpestte een aangenaam en fatsoenlijk samenlevingsmodel, dat – bij een moderne vorm van rechtsgelijkheid en een dito scheiding van kerk en staat, en voorts met enkele wijzigingen inzake de positie van de regio’s – nog steeds een uitstekend voorbeeld voor onze naar een centralisme à la française overhellende Europese Unie zou kunnen vormen.

Het verhaal van Radetzkymars zelf is eenvoudig: na de slag bij Solferino, in 1859, is Joseph Trotta, een kapitein van Sloveense boerenafkomst, in de adelstand verheven omdat hij de dan nog jonge keizer het leven heeft gered. Zijn zoon wordt districtshoofd in Moravië en vereenzelvigt zich in die mate met zijn vaderland, dat hij zelfs een fysieke gelijkenis met het staatshoofd ontwikkelt. ‘Eens in de week, op zondag, was het Oostenrijk’, schrijft Roth: ook als de schizofrene adelaar al bezig is ter aarde te storten, brengt de plaatselijke kapel voor het huis van het districtshoofd nog elke zondag de Radetzkymars van Johann Strauss senior ten gehore.

Het districtshoofd nu valt samen met zijn plichtsbetrachting: hij ís zijn functie, net zoals zijn oude huisknecht dat is, die hij nog van zijn vader-de-held geërfd heeft. Het zijn twee eenzamen, die tientallen jaren samen langs elkaar heen bestaan hebben. Als de afgeleefde Jacques dan tenslotte op sterven ligt, betreedt von Trotta voor het eerst het huisje van zijn dienaar: ‘Het districtshoofd ging op een stoel naast het bed zitten en zei: “Ik heb zo-even van de dokter gehoord dat het nogal meevalt. Het zal een verkoudheid zijn!”‘ En dan volgt de subliemste zin uit de romanliteratuur die ik ken: ‘”Jawel, meneer de baron!” antwoordde Jacques en hij deed onder het dekbed een zwakke poging zijn hakken tegen elkaar te slaan.’

Intussen is de ware hoofdpersoon van Radetzkymars de kleinzoon, Carl Joseph, die meteen bij het uitbreken van de oorlog sneuvelt, op een slapstickachtige manier. Graaf Chojnicki, die met hem bevriend was, betrekt het gesticht Steinhof. Het districtshoofd zoekt hem aldaar op. Wachtend in de helwitte gang produceert hij deze gedachte: ‘Als Carl Joseph gek was geworden in plaats van te sneuvelen, zou ik hem wel weer bij zijn verstand hebben gebracht. (…) Gelukkig de vaders, wier zonen krankzinnig zijn!’ Het districtshoofd slaagt nog in een laatste daad van synchroniciteit: hij overlijdt gelijktijdig met de keizer.

Aldus nam het Avondland afscheid van de handkus.

Als de davidster bestaat uit de driehoek woord, moraal en gedachtenis, die onder een hoek van negentig graden de driehoek uitverkiezing, ballingschap en tragedie snijdt, dan was Joseph Roth de vleesgeworden davidster. Maar als jood was hij geassimileerd – hij liet zich in het interbellum zelfs rooms-katholiek dopen, zich alsnog opnemen in de Habsburgse religie, die hij tegelijkertijd kritisch bleef bejegenen, net als de verdwenen Habsburgse monarchie. Hij noemde zich ‘een rationalist met religie, een katholiek met joodse hersens’. Een schrijver in wie Europa zo intiem was met het jodendom – die vertegenwoordigde natuurlijk alles wat de gefrustreerde kunstschilder uit Linz tot razernij dreef.

Maar ik gebruik zomaar het woord ‘jodendom’, achteloos, terwijl dat bepaald een gevaarlijk woord is! Je laat het ergens vallen en het spat uit elkaar in talloze puntige scherven, waar je je lelijk aan kunt verwonden.

Over het jodendom weten we maar één ding met absolute zekerheid: dat het antisemitisme bestaat. Dat is een erg minimale wetenschap. Maar zelfs de religie is onzeker, aangezien iemand heel goed tegelijk joods en atheïstisch kan zijn – sterker nog: tussen atheïsme en jodendom bestaat een nauwe band.

Intussen zijn alleen antisemieten in de ogen van veel joden een nog verschrikkelijker plaag dan filosemieten. Het probleem van het filosemitisme – zoals dat een zekere aanhang geniet onder de Europese intellectuelen van mijn generatie, de eerste naoorlogse – is het romantisch-eclectische karakter ervan. De melancholie van de joodse schrijver, die omhelzen wij; de scherpzinnigheid van de joodse geleerde, dat spreekt vanzelf, en de humor van Woody Allen, ja, vooral zijn humor, die moderne, bevrijdende, niet-Europese, niet rechtstreeks met de kampen verbonden grappen, die ons het gevoel geven allemaal genoeglijk-neurotische New Yorkse wereldburgers te zijn.

Maar boven dit alles zweeft een overgeërfd collectief schuldgevoel. Daarom zijn we in het geniep blij met Sharon. Eindelijk een jood die ons van die verplichte pro-joodse pose ontslaat en de weg weer vrijmaakt voor onze veel oudere, atavistische, natuurlijke jodenafkeer!

Voor ik nu poog de essentie van het judaïsme te omschrijven, moet ik eerst iets zeggen over ‘uitverkiezing, ballingschap en tragedie’, die tweede driehoek van de davidster dus.

Wat mij betreft, komt het hierop neer, dat Israël uitsluitend een utopie kan zijn, een droom dus, poëtischer gezegd. Maar zoals graaf Chojnicki voorspelde: zelfs de joden zouden in Palestina een koning uitroepen. Tegen een staat, onder een staatshoofd, waarschuwden overigens de profeten al – en inderdaad, na een halve eeuw blijkt de staat Israël een vergiftigd geschenk van de joden aan zichzelf te zijn. Dit historisch verkrampte land maakt meer vijanden dan alle oude sjtetls bij elkaar. Ook de Europese intelligentsia schreeuwt dat je van een ‘uitverkoren volk’ een politiek à la Sharon verwachten kunt – daarbij worden subtiliteiten in de geest van ‘het joodse Herrenvolk’ niet geschuwd.

De term uitverkoren volk betekent zoveel als aangewezen volk. Uitverkiezing is een gouden straf. Het ergste gevolg van de staat Israël is, dat die perverse interpretatie van ‘uitverkiezing’ als een vorm van zelfbewieroking tegenwoordig weer algemeen voor zoete koek wordt geslikt, ook door ontwikkelde lieden; maar misschien is het nog erger dat sommige ultra-orthodoxe joden dat zelf zijn gaan geloven en bijgevolg ook menen dat hun uitverkiezing onrechtvaardigheid rechtvaardigt.

Nee, het staatkundige jodendom spreidt een verregaande vorm van assimilatie tentoon, in dit geval dus aan het cynisme van de wereldpolitiek. Daar zijn uiteraard tal van historisch-psychologische redenen voor – ik zeg dit ook absoluut niet als antizionist, want dat ben ik niet. Maar je moet echt aan een congenitale jodenhaat lijden om niet te vermoeden dat de ware betekenis van het jodendom elders ligt, in de eerste driehoek van de davidster namelijk, de driehoek die door woord, moraal en gedachtenis wordt gevormd.

Ik begin mijn trigonometrisch onderzoek met dat laatste, de gedachtenis. In zijn ‘Alcools’ beweert Apollinaire dat de wijzers van de klok in de joodse wijk achterstevoren lopen:

Les aiguilles de l’horloge du quartier juif vont à rebours.

De bewuste passage in het openingsgedicht handelt over Praag; de wijzers op de klokkentoren in het oude joodse getto aldaar draaien effectief tegen de draad van de tijd in, analoog aan de Semitische schrijfrichting. ‘Het geheim van de verlossing is de herinnering’, houdt de talmoed ons voor. Die klok lijkt me met andere woorden een geschikt symbool van wat het jodendom door alle tijden heen gedaan heeft. Optornen tegen de tijd is wel iets erg joods, dunkt me.

Herinnering, geheugen, gedachtenis. Is het jodendom dan in wezen conservatief – iets als die oude doos waar Joseph Roth zijn verhalen uit bleef opdiepen?

Over het conservatisme bestaan vele po- pulaire misverstanden, waarvan het populairste luidt ‘dat je nu eenmaal met je tijd moet meegaan’.

Maar wie heeft de tijd eigenlijk uitgevonden? Van wie stamt ons historische concept van de tijd, wie is de vader van de lineaire geschiedopvatting? Het literaire antwoord op die vraag luidt: Mozes. Het academische antwoord: de antieke joodse cultuur, die het cyclisch-mythische patroon van de omringende vruchtbaarheidscultussen doorbrak en het lineaire denken introduceerde. Maar de geschiedenis, aldus uitgevonden, behoeft een permanente kritische reflectie – en dat nu is de functie van de gedachtenis. Je moet altijd blijven vergelijken. Wie de slavernij achter zich laat, op weg naar een utopie, moet zich goed en kwaad in illo tempore blijven herinneren – bijvoorbeeld om te voorkomen dat hij zich in een nieuwe vorm van slavernij stort. Hij moet de gedichten, verhalen, protesten, overleveringen en subversiviteiten van zijn volk meenemen. Wie met de tijd meegaat, moet er dus voor zorgen dat zijn tijd ook met hem mee blijft gaan.

Conservatisme op zijn Roths is me zeer vertrouwd. Het berust op een aangeboren afkeer van nutteloze en schadelijke veranderingen, en zelfs van verandering tout court; maar de wortels reiken dieper, tot in het weke substraat geheten heimwee. Wordt het irrationeel op die diepte? Ik zou eerder zeggen dat ook de utopie daar ontspringt. Ziehier het Rothiaanse conservatisme – het is een gefluisterde schreeuw dat alles moet blijven zoals het nooit geweest is.

In het getto van Warschau moet een vertegenwoordiging van de joodse bevolking gepoogd hebben met de nazi’s te praten. De reden voor die schijnbaar onzinnige onderneming was simpel: als je geloofde dat de wereld door het woord was geschapen, moest je wel durven hopen dat je doodsvijand zich op jouw woord kon bekeren.

Het woord en de gedachtenis ontmoeten elkaar in ‘het boek’, nog zo’n joodse obsessie, sefer in het Hebreeuws. De getalwaarde van sefer is 340; het enige andere woord waarvoor dat geldt is chem, naam. De conclusie luidt dat een boek een levend wezen is, een andere zijnstoestand van de mens die het gemaakt heeft als het ware – en dat oeroude idee past ook nu nog volmaakt in de psyche van de schrijver, die iedere aanval op zijn werk immers als een fysiek molest ervaart. Van Freud is de beroemde opmerking, in 1938 bij zijn aankomst in Londen gemaakt, dat de nazi’s na de boeken mensen zouden gaan verbranden. En nog altijd bestaan er joodse sekten die onherstelbaar beschadigde banden onder het uitspreken van een gebed begraven.

Het woord, het boek… dat is het gereedschap van het joodse intellect, welks prestaties wij, bewonderende filosemitische schöngeisten, op een voetstuk plaatsen, teneinde via onze bewondering onszelf te bewonderen, als fijnproevers van de Europese culturele erfenis. Daarom is het nuttig kennis te nemen van de joodse zelfspot inzake de eigen intelligentie. Dit schrijft Mendele Mojcher Sforim, bijgenaamd de ‘grootvader van de Jiddische literatuur’, in Manke Fisjke (in 1888 verschenen in Odessa) over een boek uit het assortiment van een rondreizende boekverkoper in het tsaristische Rusland: ‘Hoge klasse, alleen niet te begrijpen! Precies zoals wij joden het graag hebben. (…) Echt goed vinden wij, joden, pas iets waar ons verstand bij stilstaat, waar geen touw aan vast te knopen is. Als het boven je pet gaat, moet er wel iets in zitten…’

Het woord en de moraal smelten op hun beurt samen in dabar, wat woord en daad betekent – en onmiddellijk stijgt het opwindende, driedubbelzinnige geroezemoes van de jesjieve op, waar jeugdige, in zwarte mantels gehulde talmoedgeleerden hun semantisch-ethisch-religieuze discussies voeren. En datgene waar deze studenten zo naarstig naar op zoek zijn ‘in de details’ is niet zozeer God als wel gerechtigheid; want met de hersenspinsels der metafysica vermoeit het jodendom zich niet of nauwelijks.

En God dan? Dat restant van het pantheon zit toch in het monotheïsme als de laatste augurk in een pot azijn?

Ook het monotheïsme is een joods geesteskind, dat van Abraham namelijk; of minder literair geformuleerd: dat van een kleine nomadische groep die zich ongeveer vier millennia geleden, onder de derde Soemerische dynastie, mogelijk in de stad Ur, op een of andere manier aan de heersende religieuze voorstellingswereld heeft ontworsteld. En uit deze revolutie – om een evolutie van tweeduizend jaar en meer in één zin te comprimeren, als het heelal in een erwt zogezegd – is in de loop der eeuwen een humaan zelfbewustzijn gekweekt, dat 613 morele voorschriften combineert met een grimmig wantrouwen tegen het godendom en al die spontane uitingen van gesublimeerde geilheid annex doodsdrift die we als ‘religie’ plegen te omschrijven.

Waarlijk, die cinemagoge in Czernowitz is de graftombe van het Oude Europa: in de meedogenloze bijnaam van dat gebouw grijpt de frontale semantische botsing plaats tussen de droomfabriek en de sjoel, tussen de illusie en het intellect. Maar misschien drukt dat verschrikkelijke ‘cinemagoge’ ook uit dat er tussen de vederlichte Amerikaanse banaliteit en het ontilbare Europese verleden een of andere symbiose mogelijk is – zoals er in Amerika zelf een symbiose mogelijk blijkt tussen banaliteit en genie.

Want hoe moet het nu verder met Huize Europa? Die vraag kunnen we niet ontlopen. Gezien de geografische ligging van Czernowitz en Brody moeten we in elk geval dringend de term ‘het Westen’ herijken – die is momenteel meer een geloofsartikel, beschimmeld als oud brood, dan een voorbeeld van geografische nauwkeurigheid. En wat ik beweerde over Byzantijnse en Ottomaanse invloeden op de geest van Czernowitz – het is zonneklaar dat het officiële Avondland uiteindelijk de orthodoxie zal moeten accepteren in de gedaante van de Russische beer, en de islam in de persoon van Atatürk. Maar om te beginnen, moeten we pogen te bepalen wat we met ‘de Europese beschaving’ bedoelen, want daar zijn we het minder over eens dan we wel denken.

Ik zou zo zeggen: in de ware Europese beschaving heeft ieder dorp een postkantoor dat elke dag geopend is en iedere plaats met twee- of drieduizend inwoners een spoorwegstation waar met enige regelmaat een trein stopt, opdat gedachten en mensen langs papieren en ijzeren weg onbelemmerd kunnen reizen – dit alles in handen van de overheid welteverstaan.

Nog veel belangrijker is dit: de ware Europese beschaving herstelt het geschiedenisonderwijs in al zijn glorie; en de ware Europese leraar verplicht zoveel mogelijk leerlingen zoveel mogelijk uit het hoofd te leren, liedjes, jaartallen, de rare verleden tijden, opdat er niet veel te veel intelligente geheugenlozen worden afgeleverd zonder een begin van eruditie. En als een politicus tegenwerpt dat een dergelijke vorm van onderwijs ’toch wel erg elitair’ is, zal ik roepen: ‘Volksverheffing! Volksverheffing – of ben je in je onvergeeflijke behoefte om je electoraat te behagen soms vergeten wat dat is?’ Als ik hiervoor kritische woorden heb gesproken over de staat Israël, was dat natuurlijk niet omdat ik heimelijk op een nieuwe diaspora hoop. Maar een beetje diaspora in Europa zou goed zijn, voor Europa tenminste. Los daarvan zouden wij Europeanen ’tot in het zevende geslacht’ doordrongen moeten zijn van onze schuld; pas in die onmodieuze geestesgesteldheid kunnen we ons werkelijk bewust worden van de grote seculier-humanistische waarden die we aan het jodendom te danken hebben. Ja, we zouden een soort gehebraïseerd humanisme moeten omhelzen teneinde ware Europeanen te worden – en niet enkel het merg uit de botten van Marx, Freud, Einstein, Kafka moeten zuigen…

Want de joodse cultus van het woord kan ons beschermen tegen de favoriete opvatting van iedereen, het lichtjes stompzinnige idee dat taal voor communicatie is bestemd en daarmee basta – en het verwante denkbeeld dat een één- of tweetalig Europa al ingewikkeld genoeg is.

Van de joodse moraal, vervolgens, leren we niet zozeer dat we aardig moeten doen; het is veel extremer: wie één mensenleven redt, redt de hele mensheid. Die moraal kan ons beschermen tegen het misverstand dat we het ons kunnen permitteren in een strikt cartesiaans-objectieve verhouding tot de werkelijkheid te staan – de consequentie daarvan leidt namelijk naar het vernietigingskamp, de plek waar ook de ander een ‘het’ is.

De joodse cultus van de gedachtenis, ten slotte, kan ons beschermen tegen het misverstand dat het lineaire verloop van de tijd per definitie vooruitgang betekent. Idealiter zal de gedachtenis ook onze kindskinderen deze regels voorhouden:

Er ruft spielt süsser den Tod der Tod ist ein Meister aus Deutschland er ruft streicht dunkler die Geigen dann steigt ihr als Rauch in die Luft dann habt ihr ein Grab in den Wolken da liegt man nicht eng

Dat komt uit het gedicht dat het onuitdrukbare uitdrukt: de ‘Todesfuge’ van Paul Celan, het grote lamento over de beul en zijn slachtoffers in de vernietigingskampen. Celan is in 1920 geboren in het Roemeense Cernauti, voorheen Czernowitz, en heeft zijn klaaglied daar in 1944 achter de orthodoxe kathedraal voor het eerst aan een vriend voorgelezen.

Er is nog iets anders wat we dringend moeten doen, en dat is onze verhouding met Amerika herzien. Ik krijg de indruk dat veel ontwikkelde mensen heimelijk in hun nopjes zijn met Bush junior. In mijn kring, dezelfde kring die Sharon zo enthousiast verafschuwt, luidt de opinion chique dat deze president een moreel luchtledig is – heel convenabel, het rechtvaardigt al onze door afgunst bij eigenliefde verwekte clichés over zijn land. Dit is een enerzijds – het anderzijds is onze maar aanslepende flirtation met New York (ik zeg New York, maar ik bedoel alles daarginds waar we jaloers op zijn).

Die schele transatlantische blik bezorgt ons hoofdpijn – mij in het bijzonder, want mijn vrouw is een geboren New Yorkse en onze zoon van vier reist op een Amerikaans paspoort.

In augustus 2001 was ons gezinnetje in New York op bezoek. Een oude schoolvriendin van mijn vrouw, Hannie, is getrouwd met een ‘modern-orthodoxe’ rabbijn, Charlie, wiens opvallendste trek in de omgang zijn zelfspot is. Hij heeft zwarte krullen, een kop als een Italiaanse filmster, intense ogen; ook zijn vrouw is een schoonheid. Ik geloof geen seconde dat ze dat beruchte laken gebruiken – hun liefde heeft in elk geval viervoudig vrucht gedragen, vier jongetjes met hun vaders haar, hun vaders ogen. We waren uitgenodigd voor het avondeten, op een vrijdag, twee weken voor die elfde september.

Hannie en Charlie verwelkomden ons in hun huis in Yonkers als verloren gewaande familieleden; en terwijl we aan de gedekte sabbatstafel zaten te praten, beschreven onze jongens achten door keuken, gang en woonkamer, racend over de verende plankenvloeren, over elkaar heen rollend en gierend van de lach: vier zwarte krullenkoppen en daartussen dat contrasterende blonde hoofdje. De maaltijd begon: Hannie sprak de gebedsformule voor het sabbatslicht uit en zei ‘ Good sabbath’; Charlie zong het welkomstgezang voor de engelen en de tekst van Spreuken 31, de lof van de huisvrouw (de zijne is doctor in de psychologie). Daarop vulde hij de wijnbeker en zong de tekst uit Genesis over de uittocht en de sabbatsrust. Hij zong dit alles in het Hebreeuws, met een stem als een kaasrasp, wat op een mysterieuze manier het bedwelmende effect van de ritus nog onontkoombaarder maakte. We dronken gevieren uit de beker, gulzig, alsof het heil inderdaad vloeibaar was, één slok elk. Toen vroeg hij aan mij een tekst uit het Hooglied voor te lezen; dat mocht in het Engels. En toen slaagde zijn stem erin de vijf rondrennende jongens een ogenblik stationair te krijgen, net lang genoeg om ze allevijf te zegenen – ook mijn kleine blonde goj. En ik dacht of voelde op dat moment iets dat ik nog nooit gevoeld had – iets dat ik nog het beste met de ganzenveer van Hölderlin kan beschrijven:

Denn schwer ist zu tragen Das Unglück, aber schwerer das Glück.

Dit wat betreft mijn zoon. Moge hij in vrede opgroeien in Huize Europa, waar alles moet worden zoals het nooit zal zijn.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content