Gaat het onderwijs in klassieke talen teloor? Rukt het utiliteitsdenken ook op in de humaniora? Worden classici een met uitsterven bedreigde soort?

Youssef (13) krijgt dit schooljaar privé-les Latijn. Hij is de enige leerling van het tweede jaar in de Middenschool van het Gemeenschapsonderwijs van Stabroek die de richting Latijn heeft gekozen. Grieks wordt er niet gegeven. In het eerste jaar zullen wellicht – de inschrijvingen lopen nog tot het einde van de maand – twee leerlingen Latijn als keuzevak nemen. Veel is het niet. Marie-Anne Bettens, leerkracht Latijn en geschiedenis is niet verbaasd: ‘Onze school is tenslotte een dorpsschool met veel kansarme leerlingen, die vooral op technisch en beroepsonderwijs is gericht. Maar als een meisje uit het beroeps zelf in de openbare bibliotheek iets over Homerus gaat zoeken omdat ik in de les over hem verteld heb, raakt me dat enorm.’

Representatief voor het algemeen secundair onderwijs is de Stabroekse school niet te noemen. Maar is de situatie van de klassieke talen in vele doorsnee ASO-scholen niet vergelijkbaar? Helemaal geen Grieks, bijzonder kleine klasjes voor Latijn, leerkrachten klassieke talen die aan het begin van het schooljaar in spanning afwachten of ze überhaupt nog leerlingen hebben. Natuurlijk zijn er nog de elitescholen, zoals het Xaveriuscollege in Antwerpen, waar in het eerste jaar alleen al zo’n honderd leerlingen Latijn volgen, en waar niet minder dan zes classici les geven. Maar dat lijken uitzonderingen.

De teloorgang van Latijn en Grieks in het secundair onderwijs is zelfs, zo is de algemene indruk, een onomkeerbaar proces. Wie het zelf nog anders heeft meegemaakt en zich daar niet over beklaagt, komt daarmee in de weinig aantrekkelijke positie van de laudator temporis acti terecht. Een ‘lofprijzer van de verleden tijd’, laadt die niet de verdenking op zich een ouwe sok te zijn, een hopeloos achterhaald fossiel, een reactionair? Terwijl er toch niets verkeerd is met het fantastische verhaal van Daedalus’ en Icarus’ vlucht uit Knossos, of met dat van het adembenemende gevecht tussen snelvoetige Achilles en helmboswuivende Hector. De tragische liefde van Dido en de roeping van Aeneas, de moedige keuze van Antigone tegen de tirannie, de tijdeloze liefdesklachten van Catullus – de lessen Grieks en Latijn waren toch meer dan doorgezaagd worden door de rechtschapen zeur Cicero ( ‘Quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra‘) en het erin stampen van absurd onregelmatige werkwoorden alleen.

Jazeker. Maar er is ook nauwelijks reden voor vroeger-was-het-beter-denken. De toestand is namelijk helemaal niet zo dramatisch als wordt verondersteld. Dat is althans wat Theo Brabants en Felix Claus zeggen, pedagogische adviseurs klassieke talen, respectievelijk van het gemeenschaps- en van het katholiek onderwijs. Claus spreekt van ‘een zachte daling’ in de loop der jaren, die geen aanleiding hoeft te geven tot paniek. ‘We zijn alert, maar voorlopig hoeven we geen specifieke actie te voeren om de klassieke humaniora te promoten.’ Brabants verzekert, statistieken in de hand, dat meer dan dertig procent van de leerlingen in het ASO in de eerste graad nog voor Latijn en/of Grieks kiest. ‘Dat geldt zowel voor het katholieke als voor het gemeenschapsonderwijs’, voegt hij eraan toe. Aan het begin van de tweede graad en in het eerste jaar van de derde graad, wanneer de leerlingen opnieuw een richting moeten kiezen, zakt het percentage wel, en Brabants tilt daar zwaar aan, maar ook in de laatste twee jaren heeft nog 21,9 procent een of beide klassieke talen in zijn lessenpakket.

ONDER DRUK VAN DOKTERSDROOM

Grieks, zo erkennen beide pedagogische adviseurs, belandt langzamerhand wel in de marginaliteit: een dappere 7,8 procent volgt het in het tweede jaar, maar nog ternauwernood 2,7 procent in het voorlaatste. ‘Grieks-Latijn, het vroegere kroonjuweel van de humaniora, is inderdaad niet meer in trek’, aldus Claus. Dat Grieks uiteindelijk uit het curriculum van het ASO verdwijnt, acht hij zeker niet uitgesloten – al ziet hij dat nog niet in het eerstvolgende decennium gebeuren. Claus kan de evolutie best begrijpen: ‘Grieks staat tenslotte heel ver van ons af. En het is een heel zware taalkundige studie. Je moet een enorme, continue inspanning leveren, en dat kunnen velen niet meer opbrengen.’

Maar wat Claus, en ook Brabants, wél met lede ogen aanzien, is dat veel uitstekende leerlingen na de tweede graad, of zelfs al na de eerste, het pad van de klassieke talen verlaten en de weg van de wetenschappen en (vooral) de wiskunde opgaan. Dat heeft indien niet alles dan toch zeer veel te maken met het toelatingsexamen voor geneeskunde, dat in 1997 werd ingevoerd. ‘Blijkbaar dromen veel ouders er nog altijd van dat zoon- of dochterlief dokter wordt’, hoont Brabants, ‘en dus moeten de kinderen een richting kiezen die hen het beste voorbereidt op het toelatingsexamen. Daarmee maak je van de humaniora een soort van beroepsopleiding, in plaats van algemeen vormend onderwijs.’

Claus wijst op drie opeenvolgende rapporten over slaagkansen in het universitair onderwijs. ‘Vijf van de zes studierichtingen met klassieke talen in de derde graad, scoren systematisch boven het gemiddelde.’ Latijn en/of Grieks bereiden een toekomstige student dus ook voldoende voor op de universiteit. Claus verzet zich al even heftig als Brabants tegen wat hij ‘het oprukken van de utiliteitsgedachte in het ASO’ noemt. ‘Volgens de VVKSO ( de koepel van het katholiek secundair onderwijs) moet het algemeen vormende karakter van de ASO-opleiding prioritair blijven. Vandaar dat wij publiekelijk verzet aantekenen tegen die toelatingsexamens. En op het gevaar af een politieke uitspraak te doen, ik had op dit punt meer zin voor initiatief verwacht van de minister van Onderwijs. Zoals het nu is, maken leerlingen op hun veertiende keuzes waar ze helemaal niet klaar voor zijn. Het hele onderwijs wordt functioneel. De gratuite vakken, over kunst, cultuur, levensbeschouwing, komen helemaal in de verdrukking. Terwijl deze vakken misschien nutteloos maar absoluut niet zinloos of waardeloos zijn.’

VECHTEN VOOR JE VAK

De statistieken over het aantal leerlingen die nog met klassieke talen in aanraking komen, mogen dan wel meevallen, de klassieke talen in het secundair onderwijs hebben natuurlijk ontzaglijk veel aan belang ingeboet. Van hoofd- en buisvakken zijn het optievakken geworden, die men te allen tijde kan laten schieten.

Hoe doe je dat anno 2001, minder gemotiveerde leerlingen (en hun ouders) overtuigen om Latijn en/of Grieks te (blijven) volgen? De traditionele argumenten zijn bekend: je leert logisch denken, je ontwikkelt je taalgevoelen zodat je makkelijker levende talen leert, en tegelijkertijd kom je in aanraking met een beschaving die ten grondslag ligt aan je eigen westerse cultuur en samenleving. Maar tegen vakken die direct nuttig zijn voor je hogere studies en/of beroepsleven, is het moeilijk concurreren. ‘Wij moeten echt vechten voor ons vak. Wij moeten beter zijn dan de anderen. Als je het als leerkracht klassieke talen niet interessant weet te maken, haken je leerlingen gewoon af’, vertelt Ilse Van Achter, die lesgeeft op het Xaverius-college. ‘En op mijn school speelt prestige nog een aanzienlijke rol. Latijn of Grieks opgeven wordt hier door de meesten toch nog wel beschouwd als een trapje dalen in status. In andere scholen hebben de classici het wellicht nog meer te verduren.’

Welke weerslag dit alles nu heeft op het onderwijs zelf? Door de zwakkere positie van Latijn en Grieks, en de vermindering van het aantal lesuren dat ermee gepaard ging, is ook inhoudelijk de lat wel minder hoog komen te liggen. ‘De tijd van de grammatica om de grammatica is voltooid verleden. We stellen ons heel pragmatisch op. Hoe simpeler we de dingen kunnen uitleggen, hoe beter’, aldus Van Achter. ‘En om de lessen aantrekkelijker te maken, heeft het culturele aspect ook meer aandacht gekregen. Maar sommige dingen blijven natuurlijk. Zoals woordjes en stamtijden uit het hoofd leren.’

GEEN REDEN TOT DOEMDENKEN

Niet alleen in het secundair onderwijs, ook op universitair niveau is er geen reden tot doemdenken over de toekomst van de klassieke talen. Sinds het begin van de jaren negentig is het aantal studenten dat aan een Vlaamse universiteit de opleiding Latijn en Grieks volgt, maar liefst verdubbeld! In het academiejaar 1999-2000 (het recentste jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn) waren er in totaal 280 studenten klassieke talen. Respectabel, toch?

‘Maar in De Standaard verscheen er begin juli wel nog een artikel onder de kop “Drie universiteiten vechten om negentig studenten met interesse voor Latijn en Grieks”. Zo’n titel is subversief. Het is zuivere desinformatie’, fulmineert Luc Van der Stockt, hoogleraar Griekse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leuven. ‘Als je dat vergelijkt met Nederland. Vorig jaar stond er in Vrij Nederland een gesprek met een aantal hoogleraren in de klassieke talen. Die bulkten van zelfvertrouwen. Op het einde viel een cijfer: ze hadden een pak minder studenten dan wij. De Cassandrataal hier in Vlaanderen ergert mij. We zijn nog lang niet de begrafenis van onze studierichting aan het regelen.’

Dat de klassieke filologie er wel minder riant voorstaat dan pakweg dertig jaar geleden, zul je Van der Stockt niet horen ontkennen. ‘We moeten onszelf voortdurend bevragen’, zegt hij. Het prangendste probleem vindt hij momenteel dat van de ‘Griekslozen’ en ‘Latijnlozen’ (een veel kleinere groep): de studenten die in hun humaniora maar een van beide klassieke talen hebben geleerd. Die krijgen nu een stoomcursus taalverwerving in de eerste kandidatuur, maar de vraag blijft of ze daarmee hun achterstand helemaal kunnen wegwerken. ‘Misschien zullen we in de nabije toekomst moeten afstappen van het principe dat men de twee talen móét combineren’, aldus Van der Stockt. Maar het idee om aan de universiteit gewoon geen enkele voorkennis meer te veronderstellen en van niets te beginnen, zoals dat in Oosterse of Slavische filologie gebeurt, spreekt hem niet erg aan. ‘Misschien zal het ooit moeten. Maar nu zou ab ovo beginnen met de taalstudie een behoorlijk tijdverlies betekenen.’

IVOREN TOREN

‘Als die relatief goede cijfers maar geen averechts effect hebben’, zucht Patrick De Rynck. ‘Ik vrees een beetje dat de academici ze gebruiken om zichzelf weer zachtjes in slaap te wiegen.’ De Rynck is zelf enkele jaren assistent Latijnse filologie geweest in Leuven en is nu zelfstandig publicist. Eenderde van zijn tijd besteedt hij aan het ‘vulgariseren’ van de Oudheid: columns schrijven, bloemlezen, vertalen, navertellen, hij doet het allemaal.

De Rynck is niet erg te spreken over de manier waarop Latijn en Grieks aan de universiteit (in de eerste plaats die van Leuven) wordt onderwezen. ‘De nadruk ligt veel te sterk op het puur taalkundige, het grammaticale, het technische. Toekomstige classici moeten er nog altijd leren Nederlandse thema maken ( Nederlandse teksten in het Latijn/Grieks omzetten). Wat is daar in godsnaam de zin van? Aan de universiteit van Gent bestaat er tenminste nog een vak gewoon naar het Nederlands vertalen, maar in Leuven niet. Nu pas wordt er een vak gedoceerd over de receptie en de doorwerking van de antieken in latere culturen. Dat is toch essentieel!’ Daarnaast is De Rynck ook niet te spreken over de ‘ivoren-torenmentaliteit’ van vele professoren. ‘In geen enkel publiek debat dat van ver of van dicht met de antieken te maken heeft, hoor je ooit de stem van een hoogleraar-classicus. Op die van Gentenaar Etienne Vermeersch na, maar die stelt zich in de eerste plaats als filosoof voor.’

Van der Stockt verdedigt de streng filologische optie van de opleiding. ‘Hoe je een tekst ook wil lezen, filologisch, literatuurwetenschappelijk of cultuurhistorisch, je moet de taal perfect beheersen om te weten wat er staat. Een optatief met an heeft in het Grieks nu eenmaal en andere betekenis dan een optatief zonder an.’ Tot een beetje zelfkritiek is hij wel bereid. ‘We moeten inderdaad veel meer aandacht hebben voor het cultuurfilosofische, het interpretatieve. Het moet normaal worden dat je hedendaagse adaptaties van de tragedies gaat bekijken, of dat als je Homerus leest, je de band legt met moderne kunstenaars die zich door hem hebben laten inspireren. Maar het is moeilijk om die meer Angelsaksische aanpak in te voeren zonder onze filologische sterkte te verliezen.’

Ook de vraag of we ook niet meer aandacht moeten besteden aan de vulgarisatie van het klassieke erfgoed, vindt de hoogleraar een terechte vraag. ‘Dat we daar weinig toe komen, heeft ook te maken met tijdsgebrek. Tenslotte blijven onderwijs en onderzoek onze prioritaire opdrachten’, klinkt zijn excuus. Om daaraan toe te voegen: ‘Klassieke filologie is nu eenmaal een wetenschappelijke discipline. Het kan ook niet dat je zo’n discipline gaat hervormen omdat bepaalde dingen niet meer of juist wel in de mode zijn. Je eist toch ook niet dat men in de artsenopleiding nu plotseling ruimte maakt voor onderwijs over de geneeskracht van planten en over acupunctuur?’

Christine Albers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content