Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

De Wereldtentoonstelling in Brussel – de Expo ’58 – was de opmaat tot de gouden jaren zestig. Hoezo, jeugdsentiment?

Ineens was hij er: de hoelahoep. Overal op straat zag je jongeren die door ritmische bewegingen van het lichaam een hoepel om zich heen lieten draaien.

Alles was nieuw.

Fluorescerende postzegels.

Elektrische scheerapparaten.

Het gehoorapparaat, gemonteerd

in de poten van een brilmontuur.

Melk in papieren driehoekjes.

Synthetische waspoeders.

De panty.

Draadmetalen meubelen.

Het straalvliegtuig.

Het Elektro-spel.

De gezinsfles Coca-Cola.

Het Dafje Variomatic en de Citroën

DS 19.

Banden met witte flanken.

De plastic emmer.

De “automatische 45-toeren platen wisselaar.”

’s Avonds luisterde je, onder de lakens, op je krakende transistor naar Radio Luxemburg.

En je noteerde, in je gebrekkige Engels, de hitparade. “King Criool” van Elvis Presley stond op één, “Volare” van Dean Martin op twee, en “Moeve it” van Cliff Richard op drie.

Morgen was het weer vroeg dag! En je kreeg muizenstrontjes op je Expo-brood.

OPWAAIENDE ZOMERJURKEN

Een verhaal over de Expo ’58 dreigt onvermijdelijk te verzanden in jeugdsentiment. Maar de Wereldtentoonstelling in Brussel was wel degelijk een historische gebeurtenis, zegt de Gentse professor Helmut Gaus. “Je kunt 1958 beschouwen als een scharniermoment tussen de jaren vijftig en de golden sixties. De hedendaagse geschiedenis is toen begonnen. Je mag niet vergeten dat België, in vergelijking met zijn naaste buren, lang een lagelonenland was gebleven. Met een gemiddelde economische groei van zo’n vijf procent per jaar groeiden de bomen ineens tot in de hemel. De Expo was een uiting van ongebreideld zelfvertrouwen en vooruitgangsoptimisme. Met de toegenomen welvaart ging ook een mentaliteitsverandering gepaard.”

De hoogleraar, die de geschiedenis graag in golfbewegingen beschrijft en onder meer het verband tussen de werkloosheidscijfers en de kleur van zomerjurken heeft onderzocht, geeft een paar indicaties: “Vanaf 1958 komen geel, oranje en rood in de mode. De lengte van de rokken wordt korter. Het onderwijs en het autobezit worden gedemocratiseerd. Voor veel mensen was hun dorp een soort gevangenis – ze waren op huwelijksreis geweest naar Blankenberge of Oostende, maar veel verder waren ze nooit geraakt. Nu komt het massatoerisme opzetten. De televisie verschijnt in steeds meer huiskamers, zeker na het huwelijk van Boudewijn en Fabiola in 1960, en biedt een venster op de wereld. Alles wordt mogelijk. Er heerst een naïef geloof in wetenschap en techniek. De geneeskunde biedt een remedie tegen alle kwalen: door de komst van de penicilline, die de Amerikanen hebben meegebracht, behoren venerische ziekten tot het verleden. Niemand sterft nog aan tbc. Het Tweede Vaticaanse Concilie hangt in de lucht: in 1958 wordt Johannes XXIII tot paus gekozen. De mensen accepteren geen autoriteit meer: de aanzet voor wat Manu Ruys later tandenknarsend de permissieve maatschappij zal noemen, is in 1958 al aanwezig. Niemand verdraagt nog kritiek. Niemand is nog bang om zich buitenissig te gedragen. Terwijl alle dansen altijd beheerst waren, mag je op het ritme van de rock-‘n-roll compleet uit je bol gaan. De kater van de Tweede Wereldoorlog is verteerd. De individualisering van de samenleving krijgt gestalte – en dan bedoel ik niet de individualisering zoals we die nu kennen, die ingegeven is door angst. Men gedraagt zich niet als een kat in het nauw, maar als een kat die op een muur loopt, met haar staart in de hoogte. De monumentaliteit van de Expo ’58 had iets van: kijk eens wat wij allemaal kunnen!”

LA BELGIQUE JOYEUSE/VROLIJK BELGIE

“De wereld op mensenmaat bouwen” was de opdracht die de exposanten in 1954 van de Belgische regering hadden meegekregen. Maar toen de Exposition Universelle et Internationale de Bruxelles op 17 april 1958 haar deuren opende, was half Brussel verwoest. “Het thema van de tentoonstelling stond in schril contrast met de alledaagse werkelijkheid”, schrijft de Nederlander Erik Mattie in zijn boek “Wereldtentoonstellingen”. “De jaren vijftig werden in de Belgische hoofdstad gekenmerkt door het allesvernietigende spoor van de dragline en de als paddestoelen uit de grond schietende kantoorkolossen. Het schrikbeeld doemde op, alle goede bedoelingen ten spijt, van een aan de technologische vooruitgang opgeofferde mens en omgeving. Droevig moest worden geconstateerd dat ten gevolge van de tentoonstelling de auto stadsrechten verworven had. Er was parkeergelegenheid bij het Expoterrein voor maar liefst 45.000 auto’s. Terwijl tijdens de tentoonstelling in Oud-België trots Jugendstil-architectuur getoond werd, verdwenen in hoog tempo de originelen.”

Geert van Istendael in “Arm Brussel”: “De ene na de andere boom werd omgehakt op de prachtige lanen die Leopold II had laten aanleggen en waarvoor Brussel terecht beroemd was. La nature recule devant le progrès, hoorde je toen in het bioscoopjournaal. Tunnels werden gegraven, het Atomium werd opgetrokken. Vijfenveertig miljoen bezoekers spoelden dat jaar over de Brusselse Heizelvlakte. Ja, Brussel was de hoofdstad van het modernste landje van Europa, geheel uit verchroomd nikkel, hard plastic, nylonkousen met naad en betonplaten voor nieuwe autowegen vervaardigd.”

Maar dat is gepraat achteraf. In 1958 beperkt de kritiek van pers en publieke opinie zich voornamelijk tot gemopper over de exorbitante prijzen van de gueuze (acht frank!) in het attractiepark “La Belgique Joyeuse/Vrolijk België”. “Verbijstering, verwarring en bewondering zijn de indrukken, die men overhoudt van het eerste uur op de Expo”, schrijft de verslaggever van het weekblad Panorama. “De bezoeker van het Atomium huivert voor de grootheid der schepping. De mens van 1958 voelt zich een molecuul van de stoffelijke wereld, voortgedreven en levend buiten zijn eigen kracht, opgenomen in de oneindige kosmos als een ster, een stofdeeltje.”

NIET GROTER DAN EEN PIANO

Het symbool van de Expo is, behalve het Atomium, de fairhostess. Haar avonturen worden bezongen in meisjesboeken (uit de Marabout Junior-reeks). Volgens de instructies dient haar uniform (driekantig hoedje, rood colbertje, marineblauwe rok, witte handschoenen) “er steeds smetteloos uit te zien. Spaar Uw strijkbout niet! Uw schoenen moeten glimmen. Laat Uw haar tijdig bijpermanenten.” Van “buitenissigheid” is weinig te merken – behalve die keer dat acht hostesses op het dak van Paleis 5 klimmen om te zonnebaden, tot grote vreugde van overvliegende helikopterpiloten. De hostesses worden prompt ontslagen.

De grootste paviljoenen op Expo ’58 zijn – uiteraard – die van de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. De Koude Oorlog is pas goed begonnen en beide supermachten hebben zwaar geïnvesteerd om elkaar te overtroeven. In een even plomp als gigantisch gebouw exposeren de Russen vooral consumptiegoederen: zalm, ansjovis en kaviaar in blik, nylonkousen, flesjes parfum, cognac – made in USSR. Hoezo, schaarste? Maar de grote trekpleister is de Sputnik. Verslaggever Jaak Veltman van De Standaard was erbij toen de Belgische eerste minister Achille Van Acker het wonder aanschouwde: “Van ieder mens, of hij nu minister is of trambediende, mag worden aangenomen dat hij dol nieuwsgierig is om de eerste reiziger buiten de dampkring te kunnen bekijken. Geen wonder dat het hele gezelschap als genageld stil stond! De veroveraar van de ruimte, de al te tijdelijke woning waarin het door de Engelse dierenvriendinnen zo betreurde hondje Leika op de eeuwigheid zat te wachten, draaide daar voor onze ogen op een sokkel.”

In het futuristische Amerikaanse paviljoen – veel “moderne” materialen: plastic, polyester, formica, multiplex, aluminium – vergapen de bezoekers zich vooral aan de kleurentelevisie. IBM stelt in een eigen gebouw een nieuwe rekenmachine voor, de 610, “met automatische decimale komma-instellingen en een geheugen met magnetische trommel. Toch zijn de afmetingen niet groter dan die van een piano, waardoor de machine gemakkelijk verplaatst kan worden en het werk uitgevoerd kan worden daar waar de resultaten gevraagd zijn.” Wil een bezoeker weten hoe vaak je een krant moet vouwen om een dikte te verkrijgen die gelijk is aan de hoogte van de Eiffeltoren? De computer kent het antwoord.

DE STUURLOOSHEID VAN DE JEUGD

Wie verbluft is door zoveel technologie, kan tot bezinning komen in het even verderop gelegen paviljoen van Vaticaanstad, de Civitas Dei, waar de zingende jezuïet Aimé Duval triomfen viert, en waar ook de Jong-Katholiekendagen worden gevierd. De toespraak van de “geestelijke leider” van de Leuvense studenten is een mooie illustratie van de Zeitgeist. “Gij moogt u fier de jeugd van het atoomtijdperk noemen. Het Atomium is geen teken van dreiging, maar van geluk, op voorwaarde dat de Goddelijke Geest, die het atoom geschapen heeft, in het Atomium blijft wonen. (…) Ongelukkiglijk genoeg is er ook een jeugd die weinig of geen illusies meer koestert. De held waarin zij zich het best voelt uitgedrukt, is James Dean, de verpersoonlijking van de stuurloosheid. Die jeugd heeft vele namen: de angry young men, de Halbstarken, de Frühreifen, de Asfaltjeugd, de fans. In deze jeugd brandt de vlam van de hoop niet meer. De oorzaak daarvan is dat de volwassenen hen dwingen te leven in een vertechniseerde wereld, waarin zij zich als robotmensen voelen en waarin ze vergeefs zoeken naar een ziel.”

In de kranten staan bloedstollende verhalen over zakkenrollers: een tot dan toe ongekende mensensoort. Nero – dagbladverschijnsel van beroep – bezoekt de Expo in de strip “De Pax-apostel”. De Wereldtentoonstelling staat, vanzelfsprekend, in het teken van het internationalisme en de verbroedering tussen de volkeren, maar is tegelijkertijd een handelsbeurs en een staalkaart van clichés: de Nederlanders – met de watersnoodramp van 1953 nog vers in het geheugen – hebben een binnenzee aangelegd, waar een ingenieuze pomp een deining doorheen stuwt. Ze exposeren tulpen, narcissen, hyacinten en vierentwintig stamboekkoeien. België stelt daartegenover de fiets waarmee Fred Debruyne de Desgrange-Colombobeker won, Brusselse kant en chocolade: Côte d’Or en Jacques hebben een eigen paviljoen, waar de bezoeker kan leren hoe de speciaal voor de Expo ontwikkelde Super Praliné wordt gemaakt.

DE TROUBADOURS VAN BOELA MATARI

Twee jaar later, in 1960, zal Belgisch Kongo onafhankelijk worden. Maar op de Expo is er nog geen vuiltje aan de lucht. In Congorama worden op een panoramisch scherm broussebranden, tornado’s en stammenoorlogen geëvoceerd. Veel aandacht wordt besteed aan het zegenrijke beschavingswerk van onze missionarissen en “de grote rol die het dier bij de negers speelt”. Er zijn opgezette olfanten en giraffen, apen hangen tegen gefotografeerde bomen, zebra’s drinken uit glazen plassen. In het Kongolees dorp zijn “echte zwarte negers” te bewonderen, die – gehurkt voor hun “negerhuttekens” en slechts door een bamboehaag gescheiden van de bezoekers – de godganse dag ebbenhouten beeldjes zitten te snijden. De Troubadours van koning Boudewijn geven regelmatig concerten, waarop ze de “Missa Luba” en “Christmas in Congo” ten gehore brengen. In zijn dagelijkse rubriek ( “Ge…EXPO…seerd”) in De Standaard bericht Louis De Lentdecker op zijn eigen, onnavolgbare wijze over het koninklijk bezoek aan het paviljoen van Kongo en Roeanda-Oeroendi. “De negertjes uit Kamina stonden in een mooi Europees kostuum – ze hadden het zo warm en ze konden niet verbergen dat ze liever in hun blote flikker zouden gelopen hebben, zoals in Kongo – maar dat belette niet dat ze ons de indruk gaven écht in Kongo te zijn. Onder leiding van pater Guido zongen ze een voor ons onverstaanbaar lied, gedragen echter door een heerlijke melodie die, gewiegd door de tamtams, recht uit de wildernis leek te komen. Een mooi, zwart en donker lied was het, vol geestdrift en levensvreugde, een lied dat alleen primitieve mensen en kinderen kunnen zingen omdat het zo eenvoudig en zo zuiver is. (…) Zijne Majesteit had een brede glimlach op. Het is dan ook niet te verwonderen dat de negers dolgelukkig waren omdat ze weer HUN lachende Boela Matari zagen en ze gaven hem een ovatie zoals die hem nog nergens op de Wereldtentoonstelling te beurt viel.”

BEKOGELD MET PEK EN EIEREN

De Expo ’58 markeert nog een omslagpunt: het betekent ook de herrijzenis van de, sinds de Tweede Wereldoorlog gediscrediteerde, Vlaamse Beweging. Nog één keer L.D.L. in De Standaard: “Beslist, wij betreuren het geen negers te zijn. Misschien mochten wij dan ook een lied zingen voor de koning, in onze taal, en misschien zou men ons dan op de Wereldtentoonstelling overal in onze taal aanspreken en antwoorden. Wellicht wacht men erop dat wij Vlamingen ook in panje op de Wereldtentoonstelling zouden rondlopen om ons dezelfde rechten te geven als de negers.”

De lezers van De Standaard wordt de raad gegeven “koermadammen” die het Nederlands niet machtig zijn (“deux francs pour monsieur, trois francs pour les dames”) geen fooi te geven. Op 11 juli wordt op de Expo gevendelzwaaid en gevolksdanst dat het een lieve lust is. Het paviljoen van Frankrijk, waar maquettes en foto’s wel Duitse en Engelse maar geen Nederlandse onderschriften hebben, wordt door Leuvense studenten bekogeld met pek en eieren. Een van de demonstranten is de 22-jarige Wilfried Martens.

Op 17 oktober, wanneer de Expo dichtgaat, concludeert de voorzitter van de Stichting Lodewijk de Raet, de latere Volksuniesenator Maurits van Haegendoren: “Voor de Wereldtentoonstelling hare poorten opende, had men kunnen vermoeden dat wij gingen geconfronteerd worden met de internationale Mens. Niets werd minder waar! Het is de nationale mens die naar voren trad en die de belangstelling genoot van het publiek. (…) De Vlaamse Beweging heeft de misstappen van de tegenpartij ten volle uitgebaat. De Expo heeft het sedert jaren verwachte Vlaamse wonder veroorzaakt: na jaren in het defensief gevochten te hebben, namen wij opnieuw het initiatief!”

Drie jaar later zullen meer dan honderdduizend Vlamingen de eerste Mars op Brussel houden.

Op de Heizelvlakte is de kaalslag dan al bijna compleet. Alleen het Atomium en het Amerikaans theater staan nog overeind. Het schitterende paviljoen dat de Franse architect Le Corbusier bouwde voor Philips is opgeblazen. De jaren zestig kunnen beginnen.

Erik Mattie, “Wereldtentoonstellingen”, Emico, Wommelgem, 1998.

Geert van Istendael, “Arm Brussel”, Atlas, Amsterdam, 1992.

Dick Slootweg (red.), “Ach ja…de jaren vijftig”, Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1974.

Volgende week: De eenheidswet

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content