De crisis schudt ook de Vlaamse economie flink door elkaar. Oplossingen kunnen volgens André Oosterlinck komen van een krachtenbundeling van het hoger onderwijs, de overheid en het bedrijfsleven. Innovatie is het sleutelwoord. De opleidingen van industrieel ingenieur en handelswetenschapper zijn daarbij een nieuw en extra wapen.

‘Iedereen heeft al jaren de mond vol van de kennismaatschappij. Het zou dan ook bijna misdadig zijn als de kennisinstellingen, die universiteiten en hogescholen zijn, geen stappen doen om deze maatschappij te ondersteunen. Dat geldt nog meer nu we een financiële en economische crisis zonder weerga meemaken.’ Dat zegt André Oosterlinck, voormalig rector van de K.U.Leuven en nu voorzitter van de associatie die de Leuvense universiteit gevormd heeft met twaalf hogescholen in Vlaanderen. In die associatie wordt een plan uitgewerkt ‘om de innovatiehouding van Vlaamse ondernemingen en van de hele Vlaamse samenleving te versterken via onderwijs en vorming’.

Met het Pact 2020 en het project Vlaanderen in Actie (ViA) bevestigde de Vlaamse regering vorige maand opnieuw de ambitie om van Vlaanderen tegen 2020 een topregio in Europa te maken. Hefbomen om die ambitie te bereiken zijn onder meer de ontwikkeling en benutting van alle talenten, internationalisering en innovatie. ‘Maar ViA werd bedacht en uitgewerkt op een ogenblik dat men meende dat de economische crisis beperkt in omvang zou zijn en niet lang zou duren. Vandaag weten we jammer genoeg be-ter’, merkt Oosterlinck op. ‘De crisis heeft het mes gezet in de investeringsmogelijkheden van bedrijven en van particulieren die traditioneel het innovatiegedreven ondernemerschap in Vlaanderen sterk ondersteunen. En ook de federale overheid, die worstelt met begrotingstekorten, oplopende schulden en de enorme uitdaging van de vergrijzing, heeft nauwelijks ruimte om nieuwe initiatieven te nemen.’

Nieuwe markten

Oosterlinck is het eens met premier Herman Van Rompuy (CD&V), die geen brood ziet in dure herstelplannen voor ‘de kleine en open economie’ van ons land. ‘We moeten inderdaad inspelen op het herstelbeleid van onze buurlanden, die ook onze belangrijkste handelspartners zijn. Tegelijk moeten onze ondernemingen zich klaarmaken om nieuwe markten aan te boren. Doen we dat niet, dan zullen buitenlandse concurrenten snel onze plaats innemen. Daartoe moeten we enerzijds de loonkostenontwikkeling in de hand houden en anderzijds ervoor zorgen dat het innovatievermogen van ons bedrijfsleven niet alleen wordt verhoogd, maar ook sneller wordt omgezet in nieuwe producten, diensten en processen. En als ik spreek over bedrijfsleven, denk ik even goed aan industriële ondernemingen als aan de non-profit en culturele sector’, aldus Oosterlinck.

In een benchmarkingstudie die voor ViA werd gemaakt, komt Vlaanderen inzake innovatieve economie in vergelijking met een tiental Europese voorbeeldregio’s slechts naar voren als een bescheiden middenmotor. Het Steunpunt Onderzoek & Ontwikkeling Indicatoren geeft aan meer dan de helft van de 10.000 ondernemingen in Vlaanderen een lage score op technologisch vlak. ‘Het beeld van onderzoek, ontwikkeling en innovatie is gemengd in Vlaanderen, dat bij uitstek een regio van kleine en middelgrote ondernemingen is’, stelt Oosterlinck. ‘De inspanningen zijn de laatste jaren lichtjes gestegen, maar ze hebben niet de groei van het bruto binnenlands product (bbp) van Vlaanderen gevolgd.’ In 2007 bleven de investeringen van overheid, bedrijven en onderwijs in onderzoek en ontwikkeling haperen op iets meer dan 2 procent van dat bbp, terwijl de Europese doelstelling 3 procent is. In de periode 2005-2007 namen de uitgaven van ondernemingen voor onderzoek en ontwikkeling toe van 2,4 tot 2,6 miljard euro, maar in constante prijzen bleven ze eigenlijk gelijk. Daar staat tegenover dat 56 procent van de Vlaamse ondernemingen in een Europese innovatie-enquête over 2007 beweerde actief met innovatie bezig te zijn (82 procent van de grote bedrijven en 54 procent van de kmo’s).

Oosterlinck: ‘Vlaamse ondernemingen vertonen een duidelijke innovatiedynamiek, maar voorlopig is onduidelijk hoe groot de impact van de financiële en economische crisis sinds vorig najaar is. Het is hoe dan ook cruciaal dat deze dynamiek wordt versterkt en uitgebouwd, sneller economische realiteit in de bedrijven wordt en zodoende ook efficiënter kan benut worden op nieuwe, internationale markten.’ Concreet betekent dat volgens de Leuvense associatievoorzitter dat de innovatie-inspanningen van grote ondernemingen minstens op peil moeten worden gehouden en dat daarnaast alles wat met onderzoek, ontwikkeling en innovatie te maken heeft, ‘een centrale plaats in de businessmodellen’ van kmo’s krijgt. In beide gevallen is de snelheid waarmee de resultaten van fundamenteel onderzoek in de praktijk worden toegepast van het allergrootste belang.

Kruispunt

Met hun ervaring en expertise op het vlak van onderwijs, vorming en vernieuwend onderzoek zijn de Vlaamse universiteiten en hogescholen volgens Oosterlinck de ideale partners om de innovatie in Vlaanderen op een structurele manier te ondersteunen. In samenwerking met de overheid, werkgeversorganisaties en bedrijfssectoren, strategische onderzoekscentra en zogenaamde competentiepolen.

De bijdrage van het hoger onderwijs aan die ‘complexe en verweven keten’ omvat zowel algemene als specifieke opdrachten. Tot de algemene behoren een hogere onderwijskwaliteit met inbegrip van vorming op het vlak van ‘multiculturele burgerzin’ (‘wie het middelpunt van Europa wil zijn, moet ook openstaan voor andere culturen en gebruiken’, aldus Oosterlinck), op innovatie gerichte vorming van afgestudeerden, en grensverleggend onderzoek voor vele dringende problemen in verband met armoede en uitsluiting, betaalbare en toegankelijke gezondheidszorg, mobiliteit, klimaatopwarming, globalisering en concurrentievermogen (Oosterlinck pleit voor meer onderzoeksmatige samenwerking tussen economen, sociologen, ingenieurs, medici enzovoort).

Wat de specifieke opdrachten betreft, vindt Oosterlinck op de eerste plaats dat het hoger onderwijs het aan zichzelf verplicht is om de internationale uitstraling en de impact van het wetenschappelijk onderzoek te verhogen. ‘De kwaliteit van ons wetenschappelijk onderzoek is goed, maar het kan altijd beter. We mogen alleszins geen middelmatig onderzoek tolereren. We dienen ons in elke discipline te richten naar de wereldgemiddelden. Het helpt daarbij dat Vlaanderen in Europa intussen de meest resultaatgedreven financiering van het hoger onderwijs heeft’, luidt het. Ook wil Oosterlinck het verband tussen fundamenteel onderzoek en de toepassingen ervan versterken. Dat houdt ook een snellere overdracht naar innovatieve applicaties in én – omgekeerd – impulsen vanuit de praktijk voor nieuw onderzoek. ‘Neem het voorbeeld van het onderzoek naar de ziekte van Alzheimer, dat hoge toppen scheert in Leuven en Antwerpen. Als daarbij iets waardevols gevonden wordt, is het zaak om dat snel met een patent te beschermen en vervolgens de overdracht naar een geneesmiddelenproducent te realiseren. Stel dat een geneesmiddel toch niet volledig effectief is, dan zal dat moeten resulteren in bijkomend onderzoek. Uiteraard weet ik dat veel fundamentele onderzoekers afstand houden van toepassingen. Fundamenteel onderzoek mag inderdaad niet bepaald worden door de economische belangen die bij een applicatie komen kijken. Maar fundamenteel onderzoek dat wars is van elke toepassing, is niet meer van deze tijd. Dergelijk onderzoek moet maatschappelijk relevant zijn, en dat is dus veel meer dan industrieel relevant.’

Op ‘het kruispunt tussen talent en innovatie’, voegt Oosterlinck een heel nieuw element toe. Vierjarige ‘academiserende’ opleidingen aan de hogescholen, die sowieso al dichter bij de praktijk staan, worden binnen afzienbare tijd opgenomen in het aanbod van de universiteiten. Zeker voor de opleidingen van industrieel ingenieur en handelswetenschappen biedt dat bijkomende innovatieve perspectieven, door er vijfjarige opleidingen van te maken en het laatste jaar in te vullen met een stage in een onderneming en een eindwerk. In Leuven werken de universiteit en de hogeschool Groep T daarom op dit ogenblik al samen in een pilootproject.

Oosterlinck: ‘Dit model is afgekeken van geneeskunde en biedt heel veel mogelijkheden, in het bijzonder ook voor kmo’s. Hun betrokkenheid moet extra aandacht krijgen. Studenten van de opleiding industrieel ingenieur bijvoorbeeld worden op deze manier gevormd tot innovatiewerkers, die ook ambassadeur kunnen zijn voor het fundamenteel onderzoek aan de universiteit. Zodoende kunnen de resultaten van basisonderzoek vlugger in bedrijven insijpelen. Door opeenvolgende stageprojecten, die worden afgerond met masterthesissen, neemt het innovatievermogen van de ondernemingen bovendien stelselmatig toe. Met goed opgeleide stagemeesters en andere middelen zullen ze volgens mij voor die stages ook meer willen investeren in onderzoek, ontwikkeling en innovatie.’

In het verlengde hiervan denkt Oosterlinck erover om de huidige, vaak kortere stages van professionele opleidingen in het hoger onderwijs nog meer in contact te brengen ‘met de tweede O van onderzoek en ontwikkeling’. Behoren eveneens tot het plan voor een beter innovatieklimaat: een nog grotere samenwerking tussen academische en professionele opleidingen; de uitbouw van systemen om samen met ondernemersorganisaties (VOKA, VBO, Agoria en andere), Provinciale Ontwikkelingsmaatschappijen en andere instanties nieuwe innovatiekansen op te sporen; een grotere betrokkenheid van het hoger onderwijs bij de diverse kennis- en innovatieplatforms in Vlaanderen.

Driehoek

Een doorgedreven engagement van het hoger onderwijs om het innovatievermogen van het Vlaamse bedrijfsleven op te krikken, kan niet zonder de nodige middelen. Oosterlinck dringt aan dat het Vlaamse overheidsbudget voor de basisfinanciering van het hoger onderwijs zou beantwoorden aan de Europese norm (2 procent van het bbp), zonder bijkomende regelgeving. ‘De regels en voorschriften moeten integendeel sterk verminderd en vereenvoudigd worden.’ Dat budget moet ook ‘kostenvast’ zijn. Lees: een correcte indexaanpassing is een minimum.

Daarnaast zijn er drie onderzoekslijnen: het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen (FWO) en het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) voor fundamenteel onderzoek; het op overdracht en applicatie toegespitste Industrieel Onderzoeksfonds (IOF); en het Projectmatig Wetenschappelijk Onderzoeksfonds (PWO) voor praktijkgericht onderzoek bij de professionele opleidingen. ‘Met deze instrumenten kunnen universiteiten en hogescholen hun bijdrage aan de innovatie en aan het realiseren van de doelstellingen van Pact 2020 vorm geven’, aldus Oosterlinck. ‘In het licht van de Europese drieprocentnorm, moet er meer geld naar het FWO, het BOF, het IOF en het PWO gaan. Hun kritische massa moet erkend en uitgebreid worden. Tegelijk dienen ze een driehoek te vormen. Innovatie vergt een combinatie van de drie soorten van onderzoek. Dat de resultaten en de impact meetbaar moeten zijn, is een evidentie.’

Oosterlinck gaat nu de boer op om de vier andere associaties in het hoger onderwijs en de (volgende) Vlaamse regering te overtuigen en om de voorgestelde aanpak zo vlug mogelijk voor heel Vlaanderen in de steigers te zetten.

DOOR PATRICK MARTENS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content