Het rapport ‘De sociale staat van Vlaanderen 2009’ bevat een staalkaart van de welvaart en het welzijn van de mensen die in Vlaanderen leven. De gegevens tonen dat voor veel Vlamingen nog een grote inhaalbeweging nodig is. Het onderwijs heeft een sterke reputatie, maar de sociale ongelijkheid blijft groot. Het eerste leerjaar vormt een struikelblok voor 10 procent van de kinderen. De kans op zittenblijven is voor kinderen van laaggeschoolde moeders (20 procent) tien keer groter dan voor kinderen van hooggeschoolde moeders. Slechts 1 op de 10 kinderen van de 10 procent armste gezinnen volgt een algemene middelbare opleiding, tegenover 9 op de 10 kinderen van de 10 procent rijkste gezinnen. Uiteindelijk verlaat 15 procent van de leerlingen het secundair onderwijs zonder diploma (30 procent van hen heeft na een jaar nog geen werkervaring). Van de kinderen van laaggeschoolde moeders stroomt slechts een kwart door naar het hoger onderwijs, tegenover 80 procent van de kinderen van hooggeschoolde moeders. De helft van de jongeren haalt een diploma hoger onderwijs.

Op het vlak van werk is de werkzaamheidsgraad tussen 1983 en 2007 gestegen van 50 procent naar 66 procent. De Lissabondoelstelling is 70 procent. Het werk is niet gelijk verdeeld: de arbeidsparticipatie van vrouwen, ouderen, allochtonen en arbeidsgehandicapten is manifest lager. De gemiddelde Vlaming werkt overdag op normale werktijden en weinig in het weekend. Klachten over werktempo, stress enzovoort zijn in 15 jaar verdubbeld.

Het inkomen van de Vlaming is de voorbije 20 jaar flink gestegen. Tegelijk is de kloof tussen een arbeids- en vervangingsinkomen groter geworden. Laaggeschoolden, alleenstaande ouders, werklozen en huurders hebben het niet breed. Het armoederisico onder 65-plussers is drie keer hoger dan bij mensen tot 50 jaar. Armoede is een sociaal breukpunt met vele problemen: lage scholing, geen werk, slechte huisvesting, zwakke gezondheid, minder sociale contacten, enzovoorts. Kinderen uit arme gezinnen hebben de grootste moeite om dit recht te zetten.

Inzake wonen is het aantal huiseigenaars gestegen tot 75 procent. Maar ook hier zijn de sociale verschillen groot: bij de 20 procent rijkste gezinnen is 85 procent eigenaar, bij de 20 procent armste gezinnen slechts 65 procent. Wie een huis afbetaalt, legt maandelijks gemiddeld 564 euro op tafel. Private huurders betalen gemiddeld 431 euro per maand, sociale huurders 258 euro. Bij een uitwendige controle blijkt 90 procent van de woningen van een goede kwaliteit. Vooral ouderen en privéhuurders wonen in een harde kern van slechte woningen (ongeveer 10 procent).

Op het vlak van sociale participatie heeft driekwart van de Vlamingen wekelijks contact met de buren, terwijl 65 procent familieleden ontmoet of iets doet met vrienden en kennissen. Meer dan driekwart is lid van minstens één vereniging en 20 procent doet vrijwilligerswerk. Vrouwen, niet-actieven, ongelovigen en laagopgeleide mensen nemen minder deel. Voor een kleine tien procent dreigt een sociaal isolement.

De auto blijft dominant voor de mobiliteit. Minstens 4 op de 5 huishoudens bezit een of meer auto’s, maar ook het fietsbezit is gestegen tot meer dan 80 procent. Ruim 60 van alle verplaatsingen gebeurt met de auto (15 procent per fiets, 11 procent te voet en 4 procent met het openbaar vervoer). Mobiliteit betekent ook verkeersonveiligheid (het aantal verkeersdoden neemt weliswaar af) en toenemende milieuoverlast.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content